Eerste liefdemaal na de verrijzenis.
U. 38
Ik zag Nikodemus een maaltijd voor de Apostelen, de heilige vrouwen en een deel van de
leerlingen bereiden in de geopende zuilenvestibule des zaal van het laatste avondmaal (1). In de
namiddag waren daar de Apostelen, uitgenomen Tomas, dus met tien verzameld. Tomas had zich
eigenmachtig een weinig teruggetrokken. Al wat hier geschiedde was de wil van Jezus.
Jezus had gedurende het avondmaal aan Petrus en aan Johannes, die aan zijn zijden zaten en die
Hij daarna tot priesters gewijd had, in het mysterie van het Heilige Sacrament ingewijd, hun
menig diep geheim daaromtrent meegedeeld en ook had Hij hun het bevel gegeven dit alles later,
samen met zijn vroegere leringen over dit onderwerp, ook aan de anderen te onderwijzen (K.92/99).
Ik zag nu eerst Petrus en Johannes aan de acht overige apostelen, die in een kring rondom hen
stonden, de geheimleer, welke Jezus hun had toevertrouwd, bekend maken, als ook de wil des
Heren betreffende de wijze om dit Sacrament uit te delen en ook om de minder onderrichte
leerlingen in dit mysterie in te wijden. Op bovennatuurlijke wijze zag ik ook door Johannes
gezegd worden al wat Petrus had verteld.
Commentaar:
1) Liefdemaal in de opende voorzaal. In U.68 zullen wij vernemen dat de middenzaal niet meer tot
zulk gebruik aangewend wordt, zonder twijfel wegens de heilige herinneringen die er aan
verbonden zijn en er nog aan verbonden zullen worden en het heilige doel waarvoor ze nu
bestemd is. De voorzaal had drie ingangen, een in de voorgevel en twee zij-ingangen. Wanneer
deze laatste openstonden, konden de tafels tot op de stoep geplaatst worden.
U. 39
Alle apostelen hadden hun witte feestkleren aan; boven deze hadden Petrus en Johannes ook een
stool aan, die over de borst gekruist neerhing en door een sluithaak samengehouden werd; de
overige apostelen droegen een stool, die van de ene schouder dwars over de rug en de borst tot
onder de andere arm hing, waar ze met een haak kruisgewijze vastgemaakt was. Petrus en Johannes
waren reeds vroeger door Jezus tot priesters gewijd; de overigen waren nog als diakens.
Na dit onderricht kwamen ook de heilige vrouwen, ten getale van negen, in de zaal (voorzaal).
Petrus nam het woord en onderrichtte ze. Johannes ontving nabij de ingangspoort in het huis
van de keukenmeester (R.46) zeventien, naar ik telde, van de beproefdste leerlingen, die zich reeds
het langst bij de Heer hadden aangesloten. Ik bemerkte onder hen Zacheus, Natanael, Mattias,
Barsabas en nog andere. Johannes was hun behulpzaam bij de voetwassing en het aantrekken
van de gewaden; zij deden een lang wit kleed en een gordel aan.
Na de lering werd Mattias door Petrus naar Betanië gezonden, om daar bij een soortgelijke maaltijd
in het huis van Lazarus voor veel meer andere leerlingen dezelfde onderrichtingen en
handelingen te herhalen, die hier gedaan waren.
U. 40
Daarop werd een lange tafel bereid hier in de voorzaal, die aan alle zijden opengezet was naar het
met bomen omgeven en beplante binnenhof (dus naar drie zijden). Dit binnenhof zelf was door
een muur omsloten. De tafel was zo lang dat de leerlingen die de uiteinden innamen, buiten het
huis in de open lucht zaten. Heden zaten mannen en vrouwen aan dezelfde tafel, en wel rondom,
behalve dan aan de kant van de ingang (versta: hoofdingang), naar het binnenplein, tussen de
aanzittende, drie openingen gelaten waren om de spijzen op te dienen. De vrouwen zaten aan het
einde van de tafel (C.58); zij droegen sluiers, doch deze hingen niet voor hun aangezicht neer en
zij hadden ook lange, witte kleren aan. Zij lagen niet dwars gelijk de mannen, maar zaten met de
benen gekruist (E.95) op een soort van kleine voetbanken, waaraan een steel tot handgreep was (1).
Midden aan de tafel lagen Petrus en Johannes tegenover elkander; zij scheidden de rijen der
mannen af van die der vrouwen. De apostelen en zeventien leerlingen lagen aan hun beide zijden;
hier hadden zij andere rustbanken dan in het laatste avondmaal, namelijk een klein gevlochten
ligkussen; het had aan de zijden een dikke rand en van achteren een gevlochten handgreep; er
was een verdieping in waarin de linkerheup, waarop zij lagen, juist paste. Die kussens reikten
slechts tot even beneden de knieën. Dwars voor hen stond een gekussend bankje (of tafeltje) op
twee hoger pikkels, die in dwarsstaven bevestigd waren. Zij lagen hier allen schuin naast de tafel,
zodat de voeten van de één langs de rug lagen van de buurman voor hem. In het huis van Simon
en van het Laatste Avondmaal lagen zij op een ander model van ligstoelen en hun voeten waren
daar geheel naar buiten gekeerd (rechthoekig van de tafel weg).
Het was een formele maaltijd die hier plaats vond; zij baden staande en aten al liggend.
Gedurende de maaltijd hielden Petrus en Johannes een onderrichting.
Commentaar:
1) Als Katarina even voor de verwijzing een paar keren het woord “zaten” gebruikt heeft,
terwijl zij sprak van mannen die aan tafel aanlagen, was dit alleen bij manier van spreken.
Voetbankjes of lage zitbankjes waren bekend bij de Joden en in het oosten, hoewel men het
eenvoudiger vond op de grond te zitten. Zulke voetbankjes zijn in de Heilige Schrift nochtans
niet, of maar een zeldzame keer genoemd in enkele metaforische uitdrukkingen, zoals in deze
zinsnede: “Zit neer aan mijn rechterhand, tot Ik uw vijanden stel tot een voetbank voor uw voeten”
(Ps. 110). Ook stoelen waren niet onbekend. In D.B.Escabeau ziet men een afbeelding die een
Syrische koning voorstelt, gezeten op een hoge stoel met de voeten op een bankje.
U. 41
Aan het einde van de maaltijd werd voor Petrus een plat brood neergezet; het was voorzien van
ingedrukte strepen ter verdeling. Petrus brak dit brood in de door de kerven aangeduide stukken,
verdeelde nog verder ieder stuk en liet ze op twee borden links en rechts rondgeven. Zo ook werd
daarna een grote beker wijn rond gegeven en allen dronken er uit (A.58). Hoewel Petrus het brood
zegende, was dit nochtans niet het allerheiligste Sacrament, doch slechts een liefdemaal, waarbij
Petrus zei dat zij allen samen tot één lichaam verenigd moesten zijn, zoals dit brood, dat hen
voedde, uit vele korrels één brood was geworden, en zoals deze wijn, die zij dronken, uit vele
druiven tot één drank was geperst. Daarna stonden zij op en zongen Psalmen.
Nadat de maaltijd geëindigd en de tafel weggeruimd was, traden de Heilige Vrouwen in een halve
kring aan het einde van de zaal. De leerlingen stonden aan beide zijden en alle apostelen wandelden
op en neer en deelden aan deze meer onderrichte leerlingen mee al wat zij hun van het
allerheiligste Sacrament bekend mochten maken; dit was als de eerste Catechismusles na Jezus
dood.
U. 42
Ik zag ook dat zij, door elkander gaande, met handreikingen verbroederden en allen opgetogen
verklaarden dat zij alles gemeenschappelijk wilden bezitten, dat zij hun eigendom voor elkander en
voor de gemeenschap ten beste wilden geven en één van hart en ziel wilden zijn. Toen zag ik over
allen een grote ontroering komen, maar zijzelf zullen wel slechts inwendig gevoeld hebben wat ik
uitwendig waarnam; ik zag hen namelijk van licht overstroomd en als in elkander versmelten (1) tot
een lichttempel of piramide van licht verenigd worden, waarvan de Heilige Maagd, die het
toppunt bekleedde, de sluitsteen en het middenpunt van allen was. Ja, ik zag als stroomde alles
overvloedig uit haar op de apostelen neer en van dezen door de Heilige Maagd tot de Heer terug.
Door dit beeld werd mij de mystieke verbondenheid van alle aanwezigen met elkander te
kennen gegeven en hiermee werd dit visioen voor mij besloten.
Mattias leerde en deed hetzelfde in het voorhof van Lazarus bij een soortgelijke maaltijd met
veel meer leerlingen, die zich nog op een minder hoog peil van ontwikkeling bevonden dan
dezen hier.
Commentaar:
1) In elkander versmelten. Zoals de zuster zelf het interpreteert, hiervoor wordt de onderlinge
verbondenheid en mystieke eenheid aangeduid van alle Christus leerlingen tot één lichaam door de
genade. Het is treffend hoe in het slotgebed der mis op de 1e en 2e paasdag om de genade van
die eenheid in de liefde gebeden wordt: “Stort, Heer, de geest van liefde in ons uit en verenig door
uw goedheid in eensgezindheid hen die Gij met uw Paasgeheimen gevoed hebt.”
Eerste Communie van de Apostelen.
U. 43
Maandag, 2 april. Deze morgen zag ik de heilige vrouwen in het huis van Maria Markus. De
apostelen hadden in de voorzaal van het huis van het avondmaal en de leerlingen in de zijzalen
geslapen. (De middenzaal was voortaan een heilige plaats). Ik zag in de vroege morgen Petrus en
Johannes met Andreas in het huis van het Avondmaal treden (in de middenzaal). Zij bekleedden
zich met hun priestergewaden en de overige apostelen buiten de middenzaal deden hetzelfde in
de voorzaal.
De drie apostelen openden daarop het gevlochten tapijten voorhangsel (het scheidsgordijn tussen
middenzaal en de achterplaats) en gingen in het Allerheiligste (namelijk de achterplaats, die als het
Allerheiligste van de tempel was). Dit was door gordijnen tot een zelfstandige kamer afgesloten, die
een tentgewelf of verhemelte had (R.48). Dit tentdak was niet zo hoog als de zaal en kon door
middel van een met kwasten versierd, neerhangend touw zo geopend worden, dat het licht door de
ronde vensteropeningen, die zich boven in de zaal bevonden, naar binnen viel. In dit aparte
kamertje stond de tafel van het Avondmaal en hierop overdekt de kelk met zijn Bijapparaat (R. 52).
Links en rechts waren in de achterwand muurkasten of nissen, en ook hierin stond gerei. (Links
en rechts van de tabernakelnis was in de muur nog een nis voor gerief) (R.46).
U. 44
Voor het allerheiligste Sacrament brandde een kandelaar, doch slechts op één van zijn armen was
de lamp ontstoken. Hieraan nu maakten zij de offerlamp aan, die in het midden van de zaal hing,
brachten de tafel van het Avondmaal uit het Allerheiligste in de middenzaal en plaatsten het
Heilige Sacrament onder zijn lederen stolp of kap op de tafel en doofden dan de lamp in het
Allerheiligste uit.
Nu traden de andere apostelen, onder wie ook Tomas, de zaal binnen en namen plaats rond de
tafel. Van het door Jezus geconsacreerde brood, het allerheiligste Sacrament van zijn lichaam, lag
nog veel op de kleine schotel of pateen die op de kelk stond (R.53) en die bedekt was met een
metalen klok of deksel (gewelfd deksel). Boven had dit deksel een knop. Over het geheel hing
een witte doek, een kleedje (of soort velum).
U. 45
De kelk stond op een plat voetstuk of vlak, waaruit Petrus een schuifje of plankje trok. Dit
bedekte hij met een witte doek en plaatste er de pateen op met het allerheiligste Sacrament.
Andreas en Johannes stonden biddend achter hem. Petrus en Johannes nuttigden gebogen het
Heilige Sacrament. Dan liet Petrus de schotel rondgaan en ieder gaf zichzelf het Heilige
Sacrament. In de kelk was niet meer zodanig veel van de door Jezus geconsacreerde wijn (of
heilig bloed) over, maar zij goten er een weinig wan en water bij en dronken daarvan. Vervolgens
zongen zij psalmen en deden nog andere gebeden en bedekten dan weer de kelk en zijn toerusting
met zijn kap en droegen hem, zoals ook de tafel, op zijn gewone plaats terug.
Dit was de eerste goddelijke dienst, die ik de elf apostelen in de morgen van deze dag zag vieren.
Tomas ging heden met de leerlingen uit de omstreken van Samaria naar een kleine aldaar
gelegen stad (U.60).
Verschijning aan de Emmaüsgangers (Luc. 24:13/35).
Iets over Lucas.
U. 46
Ik zag Lucas, die zich pas kortelings bij de leerlingen aangesloten, doch reeds vroeger de doop
van Johannes ontvangen had, de zondag tegenwoordig bij het liefdemaal en bij de onderrichtingen
over het Heilige Sacrament, die Mattias `s avonds te Betanië in het huis van Lazarus gaf. Ik zag
hem na dit onderricht, het hart vol kommer en twijfel, naar Jeruzalem gaan. Hij trad daar in het
huis van Joannes Markus en overnachtte er. Hij was voornemens de volgende dag naar
Emmaüs te gaan. Hier, in het huis van Joannes Markus waren nog verscheidene leerlingen
verzameld, onder wie ook Kleofas er één van was, een kleinzoon van de broeder van Kleofas, de
vader van Maria van Kleofas. Deze was tegenwoordig geweest bij het onderricht en het
liefdemaal in het Cenakel (B.97).
De leerlingen onderhielden zich over de Verrijzenis van Jezus en twijfelden, doch vooral Lucas
en Kleofas waren besluiteloos en wankelden in hun geloof: het scheen hun allemaal niet
aanneembaar. Daar de hogepriester bovendien het verbod bekend gemaakt had, aan de
leerlingen van Jezus zowel onderdak als mondbehoeften te verschaffen, besloten beiden naar
Emmaüs te gaan; het waren immers intieme vrienden. Zij verlieten dus de verzameling en de
ene ging de weg op rechts van het huis van Joannes Markus om de noordkant van Jeruzalem, en
de tweede trok aan de andere zijde om de stad, als vreesden zij bij mekaar gezien te worden. De
eerste volgde een weg geheel buiten de stad, de tweede een weg tussen muren, die hem door een
poort uit de stad bracht; zij kwamen weer samen op een heuvel buiten de poort (1). Zij gebruikten
elk een stok (A.60) en hadden een zak aan hun zijde hangen. De zak van Lucas was van leder
en ik zag hem dikwijls ter zijde van de weg gaan om kruiden te verzamelen. De heuvel noemt
men K. Gihon (T.17).
U. 47
Lucas had in de laatste tijd de Heer niet meer gezien; hij was ook niet in de onderrichtingen van
de Heer bij Lazarus tegenwoordig geweest, maar hij was wel in de herberg van de leerlingen bij
(ten noorden van) Betanië en ook bij de leerlingen te Macherus geweest. Hij was tot nog toe niet
als leerling bij Jezus gebleven en eerst nu had hij zich definitief bij de leerlingen aangesloten. Hij
was zeer leergierig en (reeds vroeger) had hij (met het doel zich van alles op de hoogte te
stellen) veel omgang met de leerlingen gehad.
Ik voelde inwendig dat zij allebei door twijfel bestormd werden; zij wilden van gedachten
wisselen over alles wat er gebeurd was en wat zij gehoord hadden. Eén zaak vooral bracht hen
in dwaling, namelijk dat de Heer zich zo schandelijk had laten kruisigen. Zij konden niet
begrijpen dat Iemand die zich zo smadelijk had laten behandelen, de Verlosser en Messias
kon zijn. Dit herinner ik me nog van hetgeen mij gedurende hun gedachtewisseling werd
medegedeeld, want ik vergezelde hen de gehele weg door een zeer aangenaam gewest (1).
Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen op de weg, terwijl zij zich
naar het land begaven. (Mar. 16:12).
En zie, twee van hen waren juist op die dag op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem
verwijderd, genaamd Emmaüs, en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. En
het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen
kwam en met hen medeging. Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. Hij
zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij
bleven met somber gelaat staan. Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot
Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen
geschied is? En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus
de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse
volk, en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te
veroordelen en Hem gekruisigd hebben. Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël
verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. Maar ook
hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf
geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een
verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. En enigen van de onzen zijn
naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hem
hebben zij niet gezien. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet
gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn
heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat
in al de Schriften op Hem betrekking had. (Luc. 24:13/27).
En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. En zij
drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is
reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. En het geschiedde, toen Hij met hen
aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. En hun ogen werden
geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. En zij zeiden tot elkander: Was
ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?
(Luc. 24:28/32).
Referentie
Net zoals Ik mij in een andere vorm aan de Emmaüsgangers toonde hoewel Ik waarlijk God en
mens was toen Ik mij door de gesloten deuren aan de discipelen toonde, zo ook laat Ik mezelf zien
in een andere vorm door middel van priesters, zodat geloof zijn beloning mag hebben en dat de
menselijke ondankbaarheid wordt geopenbaard. (IV Bir. 61:48).
Wanneer zij ongeveer halverwege waren, zag ik, lang eer zij het bemerkte, onze Heer op een
zijweg naderen. Toen zij het bemerkten, vertraagden zij hun gang, als wilden zij die man
vooruit laten gaan en als vreesden zij dat hun gesprek beluisterd zou worden. Maar ook Jezus
ging nu langzamer en kwam pas op de grote weg, nadat zij voorbij en Hem vooruit waren. Ik
zag Hem enige tijd achter hen gaan, zich dan bij hen voegen en hen vragen: “Waarover spreken
jullie?” Ik hoorde ook veel van wat Hij hun zei en aantoonde (2) en ik ondervond er een
buitengewone voldoening bij, maar door mijn smarten van heden ben ik het weer
vergeten. Daarin kwam evenwel veel voor uit Mozes.
Voor Emmaüs dat een bevallig en sierlijk dorpje is, scheen de Heer op een kruispunt de weg
zuidwaarts in de richting van Betlehem te willen inslaan, maar met aandrang nodigden zij Hem uit
bij hen binnen te komen in een huis dat in de tweede rij (of groep) der huizen van Emmaüs
stond (3). In dit huis bemerkte ik geen vrouwen, het scheen mij een openbaar feesthuis te zijn,
want binnen zag het er uit, alsof er daar zo even een feest had plaats gevonden; er was nog
veel van over. (Van de versiering? van het eten?).
De zaal was vierhoekig en rein. De tafel was gedekt en er waren ligkussens bij geplaatst, die van
hetzelfde model waren als die, welke ik zag op paasdag (‘s avonds) bij het liefdemaal. Een man
bracht een honigraat op in een schotel die de vorm en het uitzicht had van een gevlochten korf
(K.85). Hij bracht ook een grote vierkante koek op met een klein, dun en doorzichtig
(ongedesemd) paasbrood, dat voor de Heer als voor de gast werd neergezet.
Commentaar:
1) Aangenaam gewest. Zonder twijfel bedoelt Katarina hier de aanzienlijke vallei wadi
Hanina, die met vele kronkelingen van noord naar zuid loopt en zich westwaarts wendend de
naam Soerar aanneemt. De reizigers bewonderen deze vallei om haar grootse natuurschoon;
wanneer zij ze beschrijven, is het met grote geestdrift. Wij hebben er een korte beschrijving
aan gewijd in K.42.
2) Ik hoorde veel van wat hij zei. Men vindt er een echo van in het aangrijpend
evangelieverhaal van Sint Lucas 24:13/35. Daar Lucas zelf één van die twee leerlingen
was, is zijn verhaal 100 % authentiek. Ik herinner mij in de levensbeschrijving van de abt
Columba Marmion, O.S.B. gelezen te hebben dat hij in de Paastijd ieder jaar door dit intiem
aangrijpend evangelieverhaal tot tranen bewogen werd. Deze Col. Marmion is de schrijver van de
wonderschone boeken: Christus het leven van de ziel, Christus in zijn Mysteriën, Christus,
ideaal van de monnik, en nog andere geschriften. Hoe jammer dat ze onder de vloed van
moderne boeken nu reeds in vergetelheid zijn geraakt.
3) Emmaüs. Noodwendig moeten wij er een ogenblik bij stilstaan. De ligging van deze stad of dit
dorp, in de bijbel is het verschil tussen stad en dorp vaak niet zo groot; een aanzienlijk dorp
wordt aanstonds een stad genoemd, is één van de ingewikkeldste problemen van de bijbelse
topografie. De moeilijkheid komt hoofdzakelijk hieruit voort, dat een deel van de manuscripten
van het Lucas evangelie Emmaüs aanwijzen op een afstand van 160 stadiën van Jeruzalem, een
ander deel geeft als afstand 60 stadiën. Zou men kunnen uitmaken welke de juiste lezing is, dan
zou het probleem van de ligging opgelost zijn. Nu echter wijst men, op grond van de twee
genoemde afstanden en om nog een paar andere, minder sterke redenen, twee verschillende
plaatsen aan, namelijk Amwas, namelijk 24 kilometer ten west-noordwesten van Jeruzalem, en
Qoebeibeh, een dorp 12 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem (Guide, 94,435,440). Deze
afstanden komen ten naaste bij overeen met die van 160 en 60 stadiën. Er zijn twee voorname
wegen die naar Amwas leiden. Neemt men de weg over Biddoe, Qoebeibeh, Beit Likia, dan is de
afstand 160 stadiën. Over Qoloenijeh, Qariat el-Enab, de valleien Aly, Latroen is de
afstand 152 stadiën. In D.B.Emmaüs 2 verdedigt L.Heidet, een beslagen Palestinoloog, op grond
van diepgaande studie en ontleding van alle handschriften de lezing van 160 stadiën als de
authentieke en de identifikatie van Emmaüs met Amwas of Amoeas. Amwas is ook Emmaüs
in de bijbel van Grollenberg, in het nieuwe artikel Emmaüs in Suppl.D.B. Reeds veel vroeger
(1863) had de onderzoeker V.Guérin zich beslist voor Amwas uitgesproken en zijn overtuiging
met welsprekendheid en degelijke argumenten uitvoerig verdedigd (Judée,293-308). Prat
echter, een knap exegeet, maar geen gespecialiseerd topograaf (J.Chr.II,559), en Meistermann,
een eminent Palestinakenner, maar soms koppig aan minder waarschijnlijke meningen
gehecht, geven de voorkeur aan de lezing van 60 stadiën. De nieuwe liturgische boeken
hebben de 60 stadiën behouden.
Argumenten voor Amwas. De voorstanders geven toe dat de handschriften die 60 stadiën hebben,
het talrijkst zijn, maar, zeggen zij, dit groter aantal weegt niet op tegen de belangrijkheid van de
minder talrijke oudste handschriften, die 160 stadiën hebben. Deze handschriften zijn de
oudste, de gezaghebbendste en meest verzorgde, waarin het minst afschriftfouten voorkomen.
Zo vindt men ook 160 stadiën in het oudste van de bestaande manuscripten, dat
Tischendorf in het Sint Katarinaklooster op de berg Sinaï tussen de paperassen teruggevonden
heeft.
De naam Amwas zelf is een argument, want Amwas, Amoeas is dezelfde naam als Emmaüs. De
Romeinen hebben tijdens hun overheersing Emmaüs vervangen door Nikopolis (stad der
overwinning) hetzij in 223 bij de herbouw van de stad, of onder Septimus-Severus (193-211) na
zijn overwinning, hetzij zelfs reeds na de overwinning der Romeinen in 70. Maar nooit geraakte
de Emmaüs in vergetelheid en nam hij naderhand weer de overhand, zoals het gegaan is
met bijna alle inlandse namen die door Romeinse of Griekse namen vervangen waren.
De traditie pleit voor Amwas. Zeer oude getuigen van deze traditie zijn: Eusebius, de pelgrim van
Bordeaux (333), Hiëronymus, Sozemenus, Nikoforus,…enz. En dat zij dit Amwas en geen
andere bedoelen blijkt uit hun teksten. Zo schrijft bijvoorbeeld Hiëronymus: “Van Joppe
terugkerend ging Paula naar Nikopolis, dat voorheen Emmaüs heette, waar Onze Heer, herkend
geworden bij het breken van het brood, het huis van Kleofas tot kerk inwijdde” (dat is
besliste, beschikte dat over dit huis later een kerk gebouwd zou worden). Vandaar
vertrekkend, klom zij op (langs de berghelling) naar Neder- en Boven-Bethoron.”Nog zegt hij:
“Bij Nikopolis, dat vroeger Emmaüs heette, beginnen de bergen zich te verheffen.” Dit zelfde
bevestigend zegt Guérin: “Als men van Jaffa naar Jeruzalem gaat, begint de eigenlijke
bergbestijging vanaf Amwas.” Sozomenus, afkomstig van Salamis op Cyprus schreef in 443:
“In Palestina bestaat een stad, die thans Nikopolis heet, maar die in het Evangelie vermeld is
onder de naam Emmaüs. Voor de stad, bij de driesprong, waar na zijn Verrijzenis Christus deed
alsof Hij verder wilde gaan, is een geneeskrachtige bron, waarvan het water heilzaam is voor
mensen en dieren… Keizer Julias liet ze stoppen uit haat tegen de mensen.” Later werd deze
bron op de driesprong toch nog vermeld door Theofanes en ook nog gezien door de pelgrim
Willibald (8e eeuw). In oude geografen, zoals die van Ptolemeüs, en op de kaart van Peutinger
is Amwas Emmaüs.
Deze oude traditie vond reeds in de eerste eeuwen, vierde of zelfs derde, haar belichaming in een
grootse basiliek, waarvan de resten in de eerste helft van deze eeuw opgegraven werden. Over de
kerkruïne schreef Guérin reeds in 1864: “Thans verheffen zich, vier minuten ten zuiden van het
huidige dorp, de resten van een Byzantijnse kerk, namelijk drie naar het oosten georiënteerde
absissen, die grotendeels bewaard zijn, en de aangebouwde doopkapel. Hun grondlagen
bestaan uit magnifieke blokken die zeer regelmatig behouwen zijn en waarvan ook een aantal een
verheven middenvlak hebben” (Judée,I,293-4). Aanzienlijke andere resten vindt men nog
aangetekend op een schets in Guide van Meistermann,blz.93). Enige steenblokken zijn 3à4 meter
lang en hebben een breedte en hoogte van 75 centimeter. Een eerste zicht van wat aan de
oppervlakte zichtbaar was, leidde tot het besluit dat de kerk in de 4e eeuw was ontstaan, maar
de methodische opgravingen en grondige onderzoekingen door de Jeruzalemse bijbelschool in
de jaren 1924,25,27,30 brachten de geleerden tot het besluit dat de majestueuze basiliek moest
dateren uit de 3e eeuw en misschien wel gebouwd was onder het bestuur van Julius de
Afrikaan. Deze genoot de gunst van keizer Septimus Severius, bouwde omstreeks 223 het dorp
uit tot een nieuwe stad en bekwam ook de vergunning voor de bouw van een nieuwe kerk. De
traditie is dus aan te wijzen tot het begin van de 3e eeuw. Deze traditie werd toen niet door
Juliaan de Afrikaan, noch door de bezoeker Origenes (215) verzonnen, maar geconstateerd als
bestaande. Men beweert zelfs dat geen andere traditie, hoe zeker ook, tot zulk een ver verleden
gevolgd en nagegaan kan worden. Men aanvaardt nu als naaste datum van de voltooiing van het
werk de jaren 225-50. Eeuwen lang tot in de 11e eeuw was dit de enige traditie betreffende
Emmaüs en geen Emmaüs, nader bij Jeruzalem, was bekend. De kerk schijnt een eerste maal een
verwoesting ondergaan te hebben onder keizer Diokletiaan. Door de kruisvaarders werd ze
herbouwd, doch slechts een deel van de primatieve kerk werd in hun plan opgenomen
(Suppl.D.B.Fouilles,K.375).
De uitdrukking in het Lucas-evangelie “De dag gaat naar zijn einde” levert een kleine
moeilijkheid op: hoe konden die twee leerlingen die zelfde dag Jeruzalem nog bereiken? Doch
volgens het Hebreeuws taaleigen kan de uitdrukking slaan op de tijd van 3 à 4 uur. Jonge mensen
met brandend hart, verlangend hun beleving mede te delen, konden die weg afleggen, te
meer omdat ze laat te Jeruzalem aankwamen, cum esset sero (Joh. 20:19).
Zoals reeds gezegd, Katarina’s verhaal is te onbepaald om er argumenten uit te halen voor de hier
aanbevolen vereenzelviging. Toch geeft zij een paar aanwijzingen die ze wel schijnen te
begunstigen, namelijk dat Emmaüs uit twee rijen of groepen huizen bestond. Kleofas huis
behoorde tot de 2e groep. Heeft Jezus de noordelijke weg gevolgd over Biddoe, Qoebeibeh, Beit
Likia, dan bereikte Hij Emmaüs, komend uit het noordoosten en de tweede groep huizen was
die, waar later de kerk gebouwd werd en dus waar ook het huis van Kleofas stond. Juist bij deze
groep huizen werden ook Joodse huizen terug gevonden, die tot het Makkabese tijdperk teruggaan
(D.B.Fouilles,k.375). Men moet weten dat ook in de geschiedenis der Makkabeeën, (I Makk.3;4),
een Emmaüs vermeld is, hetwelk algemeen en met zekerheid met Amwas vereenzelvigd wordt.
Zo is het Emmaüs van I Makk. 3:4 hetzelfde als dat van Luc. 24:13. Van Amwas zegt Guérin
nog: “Amoeas is een klein dorp. Het strekt zich gedeeltelijk uit op de helling van een heuvel,
gedeeltelijk in de vallei of vlakte. Bij het dorp is een oude put met bestendig en overvloedig
water (wellicht de boven vermelde put met heilzaam water op de driesprong). Even ten zuiden
van de laatste huizen (of huizengroep, namelijk van de noorderwijk) vereren de inwoners een
santon onder een Muzelmans koepelgebouwtje. Nog meer zuidelijk, namelijk 4 minuten
van Emmaüs verheffen zich de resten van de voormelde basiliek” (Judée,I,293-4). “Van op de
bergen ten oosten heeft men uitzicht, zegt D.Rops, over de vlakte tot op de boomgaarden
van Jaffa.” In Suppl.D.B.onderwerpt Pirot het vraagstuk aan een nieuw onderzoek en sluit zich
voor 99 % aan bij de oude traditie. Alleen de lezing 60 stadiën in vele handschriften werpt
nauwelijks nog een schaduw op zijn conclusie. Na de uitvoerige studie waarvan wij hier een
samenvatting gemaakt hebben, is het redelijk dat wij ons eveneens partijganger verklaren voor
de oude traditie, hoewel Katarina Emmerick er weinig of niet bij betrokken is.
U. 48
Die de koek opdiende zag er als een goed man uit; hij had iets als een voorschoot om, zodat hij een
kok of keukenmeester scheen te zijn. Hij had zwart haar; hij was echter niet bij de plechtige
handeling (van Jezus, de zegening van het brood) tegenwoordig. De koek was zo dik als dik
karton en door ingedrukte lijnen of kerven ingedeeld in stukken van ongeveer twee vingers breed.
Op de tafel lag een mes dat niet van ijzer, maar van steen of been was; zulke messen had ik
reeds op de maaltijd te Kana gezien; het was wit, niet recht, maar gebogen als een sabel en slechts
zo groot als een gewoon tafelmes bij ons; dikwijls waren meerdere zulke messen van
verschillende vorm naast elkaar met een stift verbonden.
Alvorens van het brood te eten, sneden zij in de vooraf aangebrachte kerven of groeven van het
brood met de punt van het mes, dat slechts aan de top snijdend was; daarom hielden zij het ver naar
voren vast, zodat zij het bijna geheel in hun hand hadden en dan braken zij op de aangebrachte
sneden de stukken er van af.
U. 49
Nadat zij gebeden en zich aan tafel gelegd hadden, aten zij gezamenlijk eerst van de koek en van
de honig. Daarna nam Jezus het kleine paasbrood, dat eveneens geribd was, maakte er met het
korte witbenen mes insnijdingen in en brak er een stuk af dat drie beten of hapjes groot was. Dit
stuk van drie beten groot legde Hij op het schoteltje, zegende het, stond op, hief het met beide
handen omhoog en bad met de blikken ten hemel.
De leerlingen stonden tegenover Hem, innig ontroerd en als in verrukking. De Heer brak nu het
stuk in drie delen en reikte over de tafel aan elke leerling een stuk. Zij staken het hoofd nader
bij Jezus hand en ontvingen elk een stukje in hun mond. Wat ik vervolgens zag, was wonderbaar:
terwijl de Heer nu naar zijn eigen mond zijn hand bewoog, als om zichzelf het derde stuk toe te
dienen, verzwond Hij, zodat ik de tijd niet had om te zien of Hij het stuk werkelijk genuttigd heeft.
De stukken verspreidden een licht, nadat Hij die gezegend had.
Ik zag de leerlingen nog een korte tijd als in verrukking, stijf en buiten zichzelf, daar staan, en
mekaar dan onder tranen van ontroering omarmen. Dit tafereel was aangrijpend en betoverend door
de zachte beminnelijkheid van de Heer in al zijn handelingen en bewegingen, en door de stille
vreugd van de beide leerlingen zolang zij Hem nog niet erkend hadden, en door hun extatische
toestand op het ogenblik waarop zij Hem, terwijl Hij verzwond, herkenden. Hierop gingen
Kleofas en Lucas aanstonds in allerijl naar Jeruzalem terug (Luc. 24:30/33) (1).
En ook die gingen heen om het aan de anderen te berichten. En ook die geloofden zij niet.
(Mar. 16:13).
En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die
bij hen waren, vergaderd, en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon
verschenen. (Luc. 24:33/34).
Referentie
en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).
Commentaar:
1) Hier moeten wij de lezer een moeilijkheid voorleggen: De Heilige Lucas begint zijn verhaal als
volgt: “En zie! die zelfde dag gingen twee van de leerlingen op weg naar een dorp, Emmaüs
genaamd.” Het verhaal van Katarina Emmerick lezend bemerken wij dat, volgens haar, die twee
niet op de dag der verrijzenis, doch daags daarna naar Emmaüs gingen. Weet zij het soms beter
dan Lucas die één van de twee leerlingen was? Vooreerst doen wij opmerken dat een onjuistheid in
dergelijke bijkomstigheden die van geen belang zijn, niet in strijd is met de waarheid der Heilige
Schrift, indien de schrijver die bijkomstigheid niet uitdrukkelijk heeft willen bevestigen. Daarom
zouden wij eerst moeten kunnen antwoorden op de vraag of Lucas door de uitdrukking “ipsa die,
die dag zelf” strikt bedoeld heeft: op de verrijzenisdag en niet op één van de volgende dagen. Of
heeft hij onder “de dag zelf” het “feest” bedoeld, dat 7 dagen duurde, zoals men in onze liturgie
de acht dagen van een groot feest met octaaf kan aanduiden met “deze dag”. Op O.L.Heer-
Hemelvaart en gedurende heel het octaaf baden wij in de mis: “Verleen ons, almachtige God,
dat wij die geloven dat uw Zoon, onze Heer, heden ten hemel opgestegen is, ook zelf met onze
gedachten in de hemel mogen leven.” In de prefatie van Pasen zeiden of zongen wij 8 dagen lang:
“Het is rechtvaardig en heilzaam dat wij U, God, te allen tijde, doch vooral op deze roemrijke
dag U prijzen.”
Is Lucas manier van spreken geen navolging van Ex. 13:1/2 (12:51): “Nog op dezelfde dag
sprak Mozes tot het volk”. In elk geval komen in het evangelie tijdsopgaven voor die moeilijk
letterlijk te verstaan kunnen worden; zo bij Johannes driemaal achtereen: “de volgende dag”,
(Joh. 1:29) (Joh. 1:35) (Joh. I:43). Katarina Emmerick verklaart uitdrukkelijk dat er door verstaan
moet worden: enige dagen of korte tijd daarna. Ook in Joh. 2:1 is de uitdrukking “de derde
dag” niet letterlijk te nemen. Zelfs in het Oud-Testament komen zulke uitdrukkingen voor
(Ex. 2:13) (Ex. 18:13) (Ex. 32:30). Waarop slaan bij Mat. 17:1 de woorden: “En zeven dagen
daarna”? Niemand weet het met zekerheid. Zit er geen zinnebeeldige betekenis in het getal? En hoe
verklaart men de woorden bij Marcus: “Het was nu het 3e uur (= 9 uur voormiddag) en zij
kruisigden Jezus!” Mar. 15:25). Om nu aan te tonen dat Katarina de evangeliën niet tegenspreekt,
maar ze eerder opheldert, wijzen wij op de genezing van de knecht van de hoofdman van
Kafarnaüm. Matteüs (Mat. 8:5/13) en Lucas (Luc. 7:1/10) vertellen het wonder verschillend. Het
verhaal van Katarina komt treffend overeen met dat van Lucas. Indien Lucas toevallig dit wonder
niet had beschreven, algemeen zou men aannemen dat Katarina in strijd is met Matteüs en zij of
Brentano er bij fantaseert. Toch zou zij niet alleen niet in strijd geweest zijn met Matteüs, maar de
juiste voorstelling van de genezing gegeven hebben. Op grond van dit voorbeeld en van nog meer
andere gevallen, mogen wij aannemen dat Katarina in het geval van Lucas en Kleofas ons de
ware toedracht gegeven heeft. Inderdaad, hoe is het te begrijpen dat deze twee leerlingen die vol
van Jezus waren, Jeruzalem verlaten onmiddellijk nadat de vrouwen het blijde nieuws der
verschijning van engelen, van wat deze gezegd hadden en van het ledige graf gebracht hadden,
onmiddellijk nadat ook mannen de waarheid van hun uitspraken geconstateerd en bevestigd
hadden. Moesten zij niet eerder nog enige tijd gebleven zijn in de hoop dat Jezus verrijzenis door
nieuwe voorvallen bevestigd zou worden? De onzekerheid echter werd op deze dag nog niet
weggenomen.
Maar wat gebeurt er ondertussen. Vage geruchten verspreiden zich in Jeruzalem over Jezus
verdwenen zijn uit het graf? Het wordt door de grafwacht verteld, ook wel door de vrouwen en de
leerlingen en de hogepriesters behoren tot de eersten die op de hoogte gebracht werden. Zij
vrezen dat heel Jeruzalem het zal geloven. Zij kopen een deel van de wachten om en vaardigen het
verbod uit aan de leerlingen van Jezus voedsel of onderkomen te verschaffen. Eer dit verbod
bekend was, verliep allicht een dag. Zo wordt het begrijpelijk dat de twee leerlingen, toen zij dit
verbod vernamen en in onzekerheid bleven van Jezus Verrijzenis, het voornemen maakten om de
volgende dag naar huis te gaan en daar in een veiliger en rustiger midden, zij waren geen helden,
de uitslag der gebeurtenissen af te wachten. Wij mogen dus zeggen dat Katarina deze
bijzonderheid uit het Lucas-evangelie eerder opheldert dan tegenspreekt.
Jezus verschijnt aan de Apostelen in het Cenakel (Mar. 16:14/18)
(Luc. 24:34/49) (Joh. 20:19/24).
U. 50
In het Cenakel zag ik des avonds de apostelen, uitgezonderd Thomas (Joh. 20:24) en vele
leerlingen verzameld. Onder deze laatsten waren ook Nikodemus en Jozef van Arimatea. De
deuren van het huis en van de zaal waren gesloten; in het midden hing van het plafond een lamp
neer, waaronder ik hen tezamen zag spreken en hoe zij zich driemaal in een kring rangschikten om
te bidden. Zij schenen een naoefening van rouw te houden. Allen hadden lange witte tunieken met
gordels aan, maar drie van hen droegen een meer onderscheiden kleding en in de hand hadden zij
schriftrollen. Onder deze drie nam Petrus de eerste plaats in; zijn kleed was wit, wijd en van
achteren wat langer; zijn gordel die het samenhield, was meer dan een hand breed en van deze
gordel hingen ter linker- en ter rechterzijde tot op de knieën twee repen van dezelfde breedte neer;
onderaan eindigden deze in twee punten (tanden; of waren daar in tweeën gespleten). Van achteren
was deze gordel in een lichte strik geknoopt en de beide einden er van daalden vervolgens over
elkaar gekruist lager neer dan de stroken van voren.
U. 51
Al deze delen en de gordel zelf waren zwart en stonden vol witte lettertekens. De mouwen van
deze kleren waren zeer wijd; de ene scheen wijder dan de andere en diende tot zak; zij staken daar
alles in, ja ook de gebedsrollen. Aan de ene arm boven de elleboog droegen zij ook een tamelijk
brede gesloten band, waarvan weer twee repen neerhingen, die met kwasten eindigden. Ook deze
armstroken waren, zoals de gordel, zwart en vol witte letters.
Om de hals hadden zij een band, van achteren smal als een stool, op de schouders verbredend
en midden op de borst met een hartvormig schild kruisgewijs hanengevecht. Dit schild was wit als
metaal; het had in het midden iets dat op knoppen of op een figuur geleek; ik weet niet of dit een
zinnebeeldige betekenis had of gewoonweg een sluitschild was. De beide anderen buiten Petrus,
waren op dezelfde manier gekleed, maar hadden hun stool onder de arm gekruist en kortere kwasten
aan hun gordel. Gedurende het gebed legden zij allen de handen gekruist op de borst en stonden om
de lamp in een kring.
U. 52
De Apostelen vormden de middenste of binnenste kring en Petrus, tussen de twee andere
priesterlijk gekleden, stond met de rug naar de gesloten deur. Achter hem stonden er ten hoogste
een paar; elders stonden zij in een driedubbele kring, die nochtans naar de kant van het
Allerheiligste niet gesloten was. In de voorzaal, die naar de kant van de middenzaal geopend
was (tussen zuilen), bevonden zich de Heilige Maagd, Maria van Kleofas en Magdalena, die de
godsdienstoefening van de Apostelen en leerlingen bijwoonden.
Kleofas en Lucas die zich onmiddellijk van Emmaüs naar Jeruzalem gespoed hadden, kwam nu
aan bij het huis van het Avondmaal. De hofpoort was gesloten, evenals het huis; zij klopten aan
en werden binnengelaten.
De godsdienstoefening werd door Petrus geleid. Tussen Johannes en Jakobus de Mindere staande,
bad hij voor. Hij wisselde het gebed met onderrichtingen af; zij hadden hun gebed reeds eenmaal
onderbroken voor een geestelijk gesprek. Geheel hun oefening scheen een dankzegging te zijn, want
heden vierde men te Jeruzalem de sluiting van het paasfeest. Het verwonderde mij dat bijna
niemand aan de verschijningen wilde geloven (Mar. 16:14), ofschoon Jezus ook reeds verschenen
was aan Petrus, Johannes en Jakobus (de Mindere) en de broers van de laatste (Luc. 24:34). Hun
hoofd zat vol met allerlei gedachten, als ware dit niet geheel natuurlijk en werkelijk, als was hetgeen
nu gebeurde, iets in de aard van de menigvuldige verschijningen aan de profeten. Maar zij waren
juist weer in het gebed, toen de beide Emmaüsgangers opgetogen binnentraden en hun vreugdig
de boodschap brachten van hun wedervaren. Zij onderbraken het gebed en bespraken het
gebeuren (Luc. 24:33/35).
U. 53
Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun, hun ongeloof
en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij
opgewekt was. (Mar. 16:14).
En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken
van het brood. (Luc. 24:35).
En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt
en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom
komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast
Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. (en bij dit
woord toonde Hij hun zijn handen en voeten). En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en
zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een
gebakken vis toe. (Luc. 24:36/42).
En Hij nam het en at het voor hun ogen. Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak,
toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de
profeten en de psalmen moet vervuld worden. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften
begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten
derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot
vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen.
En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat
gij bekleed wordt met kracht uit den hoge. (Luc. 24:43/49).
Toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich
bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden
en zeide tot hen: Vrede zij u! En na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde.
De discipelen dan waren verblijd, toen zij de Here zagen. Jezus dan zeide nogmaals tot hen: Vrede
zij u! Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. En na dit gezegd te hebben, blies Hij
op hen en zeide tot hen: Ontvang de Heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze
kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. (Joh. 20:19/23).
Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op
aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. (Mat. 18:18)
Wederom, (voorwaar) Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het
hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd
zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden. (Mat. 18:19/20).
Referentie
en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).
Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Want als een
loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch
luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd.
Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als
iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.
(Jes. 53:1/3).
Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden
hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. (Jes. 53:4).
Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf
die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij
allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons
aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken
en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. (Jes. 53:5/7).
Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is
afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest.
En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen
onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. Maar het behaagde de Here hem
te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal
hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand
voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal
mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen.
Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat
hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch
veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:8/12).
Net zoals Ik mij in een andere vorm aan de Emmaüsgangers toonde hoewel Ik waarlijk God en
mens was toen Ik mij door de gesloten deuren aan de discipelen toonde, zo ook laat Ik mezelf zien
in een andere vorm door middel van priesters, zodat geloof zijn beloning mag hebben en dat de
menselijke ondankbaarheid wordt geopenbaard. (IV Bir. 61:48).
Nadat zij zich ten tweeden male met elkander onderhielden en zich dan weer tot het gebed
gerangschikt hadden, zag ik hun aangezichten verhelderen, ingetogener, zaliger en stralender
worden: ik zag de Heer binnen de gesloten deur verschijnen. Hij had een lang, wit kleed aan,
eenvoudig gegordeld. Zij schenen zijn nabijheid eerst in het algemeen of vaag gewaar te worden,
tot Hij tussen hen door in hun midden onder de lamp trad. Dit maakte op allen een geweldige
indruk van verbazing en ontroering. Hij toonde hun zijn handen en voeten en opende zij kleed
om hun de wonde in zijn zijde te tonen. Hij sprak en daar dit hun schrik nog niet wegnam, begeerde
Hij spijs. Ik zag uit zijn mond licht naar hen stromen en zij waren als in verrukking.
Nu zag ik ook dat Petrus (ten gevolge van Jezus verzoek om spijs) achter een neerhangend tapijt,
dat tot scheidswand of -gordijn diende, in een aparte of afgesloten plaats van de zaal ging
(namelijk in het achtergedeelte dat Katarina ook Allerheiligste noemt). Deze achterplaats bemerkte
men niet, omdat de scheidsgordijn van dezelfde stof was als de gehele muurbekleding van de
zaal. Hier (in het Allerheiligste) stond in het midden het Heilige Sacrament op (of: boven?) de
paashaard en in deze plaats was nog een kamer (of cel) afgeschoten, waarin zij de tafel, die
zowat drie voet hoog was, geschoven hadden, nadat zij in liggende houding onder de lamp
gegeten hadden. Op deze tafel stond een langwerpig rond, (ovaal) en diep bord, met een wit doekje
overdekt en Petrus bracht dit bord bij de Heer. Er lag een stuk vis en wat honing in. Jezus dankte
en zegende de spijs, at en gaf aan enigen, doch niet aan allen, een stukje daarvan. Ook aan zijn
Moeder en aan de andere vrouwen, die in de opening van de voorzaal stonden, deelde Hij
daarvan mee.
U. 54
Hierna zag ik dat Hij hen onderrichtte en hun macht meedeelde (1). Zij stonden gerangschikt in
drie kringen rond Hem, waarvan de binnenste gevormd was door tien apostelen, want Tomas
was afwezig (Joh. 20:24).
Wonderbaar scheen mij wat ik zag, namelijk, dat een deel van zijn woorden en mededelingen
slechts door de tien apostelen vernomen werd; ik zeg ‘vernomen’ niet: ‘gehoord’ , daar ik Jezus
de lippen niet zag bewegen. Hij schitterde; er straalde licht uit zijn handen, uit zijn voeten, uit zijn
zijde, en ook uit zijn mond op hen, als ademde Hij hen aan; en dit licht drong door en stroomde
tot in hun binnenste, en zij werden er zich bewust van en hadden vernomen en begrepen, hoewel ik
geen gesprek met de mond en geen horen met de oren heb gezien (2), dat zij de zonden konden
vergeven, dat zij moesten dopen, genezen, de handen opleggen en dat zij zonder gevaar of nadeel
gift konden innemen (Joh. 20:21/23) (Mar. 16:14/18). Ik weet niet meer hoe die mededeling
geschiedde, maar ik werd gewaar, dat Hij hun dit niet met woorden gaf, dat Hij hun dit niet met
woorden zei en dat niet allen het hoorden, maar dat Hij het hun toch werkelijk gaf als door een
zelfstandigheid, als door een instraling.
Ik weet nochtans niet of zijzelf voelden dat zij het aldus ontvingen, dan wel of zij meenden het
natuurlijkerwijs te horen, maar ik voelde duidelijk dat alleen de binnenste apostelenkring het
vernam en ontving. Het scheen mij als een inwendig spreken, en hiermee bedoelde ik geenszins
een fluisteren of zacht spreken. Jezus verklaarde hun verscheidene passages uit de Heilige
Schrift (Luc. 24:44/47), die op Hem en het allerheiligste sacrament betrekking hadden, en Hij
schreef hun een oefening voor van sacramentsverering na de sabbatviering (3).
Hierbij maakte Hij gewag van het heilig voorwerp van de Ark des Verbond, dat nu het
allerheiligste Sacrament was. Hij sprak over gebeenten en relikwieën van de oudvaders en over de
verering daarvan om hun voorspraak op zich neer te trekken. Hij maakte hierbij gewag van
Abraham, die beenderen van Adam, welke hij bezat, tijdens zijn offeranden op het altaar opstelde.
Een ander punt over het offer van Melchisedek, dat ik daarbij zag en dat zeer merkwaardig
was, ben ik vergeten.
Commentaar:
1) Wij kunnen hier als commentaar eenvoudig het evangelieverhaal geven, omdat het zo heerlijk
is: Na hun ervaring keerden de Emmaüsgangers onmiddellijk naar Jeruzalem terug. Zij vonden er
de elf bijeen met hun gezellen. (Volgens Johannes en Katarina was Tomas er niet bij). Dezen
zeiden hun: De Heer is waarachtig verrezen en aan Simon verschenen. Nu verhaalden ook zij wat
zij onderweg beleefd hadden en hoe zij Hem hadden herkend bij het breken van het brood.
Terwijl zij nog daarover spraken, stond Jezus zelf in hun midden en sprak: Vrede zij u. Zij werden
van schrik en vrees bevangen en meenden een geest te zien; maar Hij sprak tot hen: Waarom zijt
gij ontsteld, en waarom komt er twijfel op in uw hart? Beziet mijn handen en voeten! Ik ben het
zelf. Betast Mij en ziet toe, want een geest heeft toch geen vlees en geen beenderen, zoals gij
ziet dat Ik heb. En bij die woorden toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij van
blijdschap het nog niet geloofden, maar vol verbazing waren, zei Hij hun: Hebt gij hier iets te
eten; zij gaven Hem een stuk gebraden vis. Hij nam het en at er van voor hun ogen. Hij sprak
verder: Dit is het wat Ik tot u heb gesproken, toen Ik nog bij U was: Alles moet worden vervuld
wat in de Wet van Mozes, in de profeten en de psalmen van Mij geschreven staat. Toen
verhelderde Hij hun inzicht, zodat zij de Schriften konden verstaan en Hij zei hun: Zo staat er
geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit de doden verrijzen, en dat in zijn
Naam bekering tot vergiffenis der zonden zou worden gepreekt aan alle volken, te beginnen bij
Jeruzalem. Gaat hiervan getuigen. Bij Johannes staat er: Toen het al laat was op die eerste
dag der week en de deuren gesloten waren, waar de leerlingen zich bevonden uit vrees voor de
Joden kwam Jezus binnen en plaatste zich in het midden en sprak tot hen: Vrede zij u! En na
deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijde. De leerlingen verheugden zich bij het zien van
de Heer. Nogmaals zeide Hij hun: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik u.
En toen Hij dit gezegd had, blies Hij over hen en sprak: Ontvang de Heilige Geest. Wier zonden gij
vergeeft, hun zijn ze vergeven. Wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden. Tomas echter, één
van de twaalf, ook Didymus genaamd, was niet bij hen, toen Jezus kwam.
2) Geen spreken met de mond, geen horen met de oren. Er bestaan in de mystieke drie soorten van
bovennatuurlijke woorden. Woorden die men werkelijk hoort met de oren. Woorden die men
hoort in verbeelding, zoals men woorden in een droom kan horen. Woorden die men verneemt
zonder iets te horen. De laatste worden door Teresia verstandelijke woorden genoemd, doch in een
verstandelijk visioen hoort men duidelijker en ziet men klaarder dan met de oren en de ogen van
het lichaam. Katarina weet hier haar ervaring even goed weer te geven als de Heilige Teresia en
Margareta-Maria. De eerste zegt ondermeer: “Als God het wilde, hoorde ik, zelfs midden
uit een gesprek, opeens niets anders meer dan zijn stem: die goddelijke woorden zijn niet
hoorbaar voor lichamelijke oren, maar toch verstaat de ziel ze en wel duidelijker en beter dan
wanneer zij ze gehoord had. Vergeefs zou men beproeven ze niet te horen, want de aandacht,
hetzij men wil of niet, wordt geheel en al gevestigd op hetgeen God zegt.
Ook worden die woorden alleen gehoord door hen tot wie ze gericht zijn, zoals hier in het
Cenakel, zoals het ook het geval is geweest met de herderskinderen op de berg van La
Salette, met Bernadette te Lourdes, met Jozefs Menendez,…enz.
Jezus zal zich ook wel in glans en glorie aan zijn Apostelen vertoond hebben. Hier, zoals vroeger
ook op de Tabor, bracht zijn verschijning hen in verrukking. Nadat Jezus zich eens in glorie aan
Teresia had vertoond, riep zij uit: “O mijn Koning, bij het zien van uw glorie wordt mijn ziel
verteerd en weet niet waarheen ze moet vluchten. Nooit had ik mij zulk een overweldigende
schoonheid kunnen indenken, al had ik er jaren lang over nagedacht. Uw luister en schittering
gaan alle voorstellingsvermogen te boven. Maar het is een schittering die niet verblindt, het is
een tedere blankheid, een glans en luister die het gezicht betoveren, zonder het ook maar in het
minst te vermoeien; het is een helder licht dat de ziel in staat stelt de goddelijke schoonheid te
zien, een licht dat van alle aardse licht verschilt en bij welke stralen vergeleken, die van de zon
krachteloos zijn” (Leven,vertaling Kwakman,96). Jozefa Menendez werd bij elke
verschijning van Jezus door zijn schoonheid overweldigd.
3) Oefening van Sacramentsverering. Ze moest aan de sabbatviering worden toegevoegd, dus
wanneer de sabbat voorbij en de zondag begonnen was (U.67) (U.70). Het is mogelijk dat deze
oefening zich ontwikkeld heeft, dan onafhankelijk van de sabbat gehouden werd en tenslotte
het begin is geweest van de dag des Heren, van het vieren van de Zondag, die vooral gewijd is
aan de Verrijzenis van de Heer. Verder zal Katarina deze oefening nog vermelden.
U. 55
Verder zei Jezus: “Het bonte kleed dat Jakob aan Jozef gegeven heeft (Gen. 37:3), is een figuur
van mijn bloedig zweet bij de Olijfberg.” Ik zag tezelfdertijd die bonte tuniek: ze was wit, maar had
brede rode strepen en op de borst drie zwarte dwarssnoeren en in het midden een gele versiering.
Ze was van boven (op de borst) wijd, om er iets in te bergen en in het midden gegordeld. Van
onder was de eng en had ze splitten en op de zijden om bij het gaan ruimte te laten. Ze hing bijna
tot op de voeten en was van achteren langer dan van voren en op de borst tot aan de gordel open.
Jozefs gewoon kleed bedekte juist de knieën.
Jezus zei hun ook nog dat bij de Ark des Verbond gebeenten van Adam waren geweest, die Jakob
aan Jozef, samen met de bonte rok, geschonken had. En ik zag dat Jakob die aan Jozef gaf, zonder
dat deze wist wat voor beenderen het waren; hij gaf hem die uit liefde, als schonk hij hem daarmee
een onderpand van bescherming en een schat, omdat hij wel wist dat diens broeders hem niet
beminden. Jozef droeg die beenderen sindsdien op zijn borst als in een zakje van twee lederen
lappen, dat niet geheel vierhoekig, doch boven rond was. Toen zijn broeders hem verkochten,
trokken zij hem alleen de bonte rok en het onderkleed uit. Jozef behield dan nog op het blote
lijf om zijn midden een lendendoek en op het bovenlijf een soort scapulier, waaronder dit
zakje (aan zijn hals) hing.
U. 56
In Egypte aangekomen, vroeg Jakob Jozef naar deze schat en openbaarde hem dat de gebeenten van
Adam waren. Naar aanleiding hiervan vertoonden zich weer aan mij de gebeenten van Adam onder
de Kalvarieberg; ze waren sneeuwwit en toch zeer hard. Ook van Jozef zelf werden gebeenten bij
de Ark des Verbond bewaard.
Jezus sprak ook over het geheim (het heilige voorwerp) in de Ark des Verbond (A.25) en zei dat
dit geheim voortaan zijn lichaam en bloed was, die Hij hun in het Heilige Sacrament voor eeuwig
nagelaten had. Hij sprak ook nog over zijn lijden en Hij legde hun enige wonderbare trekken uit
het leven van David uit, die hun onbekend waren. Tenslotte beval Jezus hun naar het gewest
van Sikar te gaan en daar getuigenis van zijn Verrijzenis te geven. Hierop verdween de Heer en ik
zag de vergaderden nu vreugdedronken door elkander gaan; zij openden de deuren, gingen
uit en in en kwamen dan weer samen en verrichtten dank- en lofgebeden en gezangen onder
de lamp.
Op mijn (Brentano) vraag of de Ark des Verbond, door haar zo vaak vermeld, ten tijde van Jezus
nog in de tempel was, antwoordde de zienster: “Neen! De oude Ark niet meer, maar zij hadden een
nagemaakte; ze was treffend naar het model van de Ark van Noë vervaardigd en had dus aan de ene
zijde een deuropening en had van boven ook een venstergat. Het Heilige was er nog in, want de
priesters hadden het uit de oude Ark genomen, toen deze op het punt stond verloren te gaan.”
De tafelen van de Wet waren niet verloren gegaan (?), maar in de laatste tempel was niet veel
meer van het heilige voorwerp overgebleven, want hoe meer men daarvoor bad, hoe meer het
vermindere (tot de rest eindelijk geheel overging in Joakim) (P.30).
De zuster had vroeger eens gezegd: “Joakim had (het laatste gedeelte van) het Heilige
(voorwerp) gans bekomen en met Maria bestond een nieuwe Ark des Verbond.” Ook vertelde zij
dat de engelen boven de Ark des Verbond niet op de Ark zelf gezeten waren, omdat men ze op die
manier niet had kunnen dragen; ze zaten op een versiering boven de Ark (op het verzoendeksel?) en
wel met hun aangezicht naar buiten; hun vleugels raakten mekaar bijna; onder het reizen waren die
engelen er van afgenomen (V.38).
De Apostelen preken de verrijzenis.
U. 57
Dinsdag, 3 april. Nog in dezelfde nacht gingen de apostelen op Jezus bevel in gescheiden groepen
naar Betanië en enige gingen ook nog hier en daar in Jeruzalem, bijvoorbeeld bij Veronika. Zij
verdeelden de leerlingen; enige van hen bleven te Betanië en onderrichtten de mindergevorderden,
gedeeltelijk in de synagoge, gedeeltelijk bij Lazarus, bij wie zich ook Nikodemus en Jozef van
Arimatea ophielden. Ook was nog bij Lazarus Simeons zoon, die het lam voor Jezus paasmaal
geslacht had, aangekomen. Hij verwierf later een bekende naam en is een tijdlang bij Paulus
geweest, aan wie hij vele bijzonderheden over het avondmaal verteld heeft. Hij was ook bij
Paulus, naar ik zag, waar de handelaarster in purper zich bekeerde (Hand. 16:13/15) (U.60).
Te Batanie bleven dus verscheidene oude leerlingen en ook nieuwe en deze laatste werden door de
eerste onderricht. Ook alle heilige vrouwen waren verzameld in een bijgebouw van het huis van
Lazarus, dat rondom met een gracht en een hof omringd is; het had zijn ingang aan de straat
en werd doorgaans door Magdalena en Marta bewoond.
De Apostelen gingen met een schare leerlingen, onder wie ook Lucas was, in de richting van
Sikar en in groepen verdeeld volgden zij verschillende wegen. Zij predikten hier en daar in
herbergen en op hun weg; zij vertelden over het lijden en de verrijzenis van Jezus; dit was een
voorbereiding op de talrijke bekeringen op het Pinksterfeest.
U. 58
Lucas, die eveneens bij deze schare was, is in het gewest van Antiochië van aanzienlijke
heidense ouders geboren, maar hij is een Jood geworden. Hij was een kunstschilder en had, om zich
als geneesheer te bekwamen, verre reizen gemaakt en was ook in Egypte gekomen. In Palestina
werd hij met de leerlingen bekend en was hij, na van Jezus leer kennis genomen te hebben, aan
een groot deel van zijn wetenschap geen belang meer gaan hechten. Hij verpleegde de zieken en
overwon daarbij zichzelf in zulk een mate, dat hij de etter uit hun zweren zoog; hij legde,
zonder nog langer bijgelovige middelen aan te wenden, geneeskrachtige kruiden er op. Eindelijk
had de verschijning van Jezus te Emmaus hem met grote ijver voor de zaak van Jezus vervuld.
Nikodemus is getrouw geweest; omstreeks deze tijd scheen zijn vrouw niet meer te leven; zijn
zonen bezoeken de Joodse scholen. Hij en Jozef van Arimatea hadden nog andere woningen in
Jeruzalem, maar in het Cenakel kwamen zij regelmatig tezamen.
Pilatus heeft Jeruzalem uit gewetensschrik verlaten. Herodes is sedert een paar dagen naar
Macherus getrokken, maar heeft evenmin in die vesting, het toneel van zijn moord op Johannes,
rust gevonden (T.40). Dan is hij verderop naar Madian gegaan. Hier, waar zij eens hun stad voor de
Heer (en ook voor de drie koningen) gesloten hielden (B.42/43) (O.54), hebben zij hun
poorten voor de moordenaar geopend.
Simon van Cyrene is nu in Betanië bij de leerlingen. Ik meen dat hij daar twee van zijn zonen
onder de leerlingen aangetroffen heeft, wat hij te voren niet wist. (De evangelist Markus noemt hen
Alesander en Rufus) (Mar. 14:21). Hij is een deugdzaam man uit Cyrene, die in de heilige tijd
van Pasen naar Jeruzalem placht te komen. Hier arbeidde hij bij verscheidene families die hem
kenden, in de hoven en tuinen en snoeide de hagen. Dan at hij nu in het ene en dan in het andere
huis; hij was zeer vreedzaam van aard en rechtschapen. Zijn zonen waren ook reeds vrij lange tijd
in de vreemde en nu bij de leerlingen aangesloten, zonder dat hij dit wist, zoals dit niet zelden
met kinderen van arme mensen gebeurt.
U. 59
Woensdag, 4 april. De op weg zijnde leerlingen, die verspreid reisden, kwamen voor Sikar in een
grote herberg tezamen, waar de Heer bij zijn laatste aanwezigheid zovele genezingen had
bewerkt (1). Daar zijn baden in de nabijheid en een soort hospitaal. De leerlingen bleven daar en
de apostelen gingen in de stad (Taanat-Siloh, thans Salim) bij een bevriend man, die, naar ik meen,
de vader van Silvanus was; hij was de eigenaar of opzichter van de genoemde herberg buiten de
stad. De leerling Silvanus had hen er heen gebracht en voor een maaltijd en al het overige
bezorgd.
Commentaar:
1) Herberg voor Sikar. Even goed en nog beter kon gezegd zijn: voor Taänat-Silo, dat het
huidige Salim is. Reeds in Q.50 heeft Katarina deze herberg bij een hospitaal
vergeleken, zoals hier.
Petrus preekte hier in een school voor al het volk over het lijden en de verrijzenis van Jezus,
en vooral over de noodzakelijkheid om Hem te volgen. Hij beklemtoonde dat nu de tijd
aangebroken was om alles te verlaten en zich bij de Gemeente van Jezus aan te sluiten. Hij
nodigde alle kleinmoedige vrienden van Jezus uit om naar Jeruzalem te komen. Daar wilden zij
alles met hen delen; zij moesten niet vrezen voor de Joden; deze zouden hun niets doen,
want ze zaten zelf voor hen met de schrik op het lijf.
U. 60
Zij hadden een maaltijd in de herberg voor de stad. Hier voegde zich Tomas met de twee andere
leerlingen bij hen. Zich van de overige apostelen afscheidend, was hij met een leerling uit het
gewest van Samaria naar diens geboorteplaats gegaan; dit was één dier leerlingen, die Jezus
gevolgd waren, nadat Hij zijn gesprek had gehad met de Samaritaanse vrouw bij de
Jakobsbron (1).
Daarenboven kwam nog een andere leerling met hen mee, één der zonen van de oude Simeon;
het is dezelfde van wie ik gisteren zei dat hij van Jeruzalem naar Betanië getrokken was en het lam
voor Jezus paasmaal in het Cenakel geslacht had (R.50). Hij was een tempeldienaar, ik meen zoveel
als een rabbijn. Hij is te onderscheiden van die andere zoon van Simeon die met Jakobus de
Mindere in Jeruzalem voor het geloof gedood werd (Obed) (R.70). Hij is later veel bij de Heilige
Paulus geweest, doch nooit lang aan één stuk, want door Paulus werd hij telkens weer naar
verschillende plaatsen gestuurd. Hij was bij Paulus waar de handelaarster in purper zich bekeerde;
ook nog toen de apostel terugkwam van de gevangenschap, die op zijn schipbreuk (2) volgde. Ik
heb zijn naam dikwijls geschreven gezien en ook onthouden (U.57).
Nu spelt zij, noteerd Brentano, onzeker meermalen: ‘mam‘, ‘mamio‘; vroeger noemde zij hem
eens Obed (Obed echter is de 2e broer). Wellicht heeft hij later de naam Mamio bekomen, zoals
vele leerlingen (bij hun doopsel) andere namen ontvingen. Mogelijk nam hij ook een andere naam
aan veiligheidshalve tegen de vervolging. Katarina beweerde ook een wonder van Mamio te
hebben gezien. Later namelijk verscheen hij eens aan een bekeerde zondares bij haar dood, daar
deze van de Heilige Ambrosius een gebeente van Mamio gekregen had. De zuster had dit
aanschouwd in een visioen op het leven van de Heilige Ambrosius, wiens feest op deze dag
gevierd wordt (althans vroeger).
En Tomas, één der twaalven, genaamd Didymus, was niet met hen, toen Jezus daar kwam. De
andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Here gezien! Maar hij zeide tot hen: Indien
ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en
mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven. (Joh. 20:24/25).
Toen Tomas in het huis van de vader van Silvanus bij de apostelen kwam, zag ik dat dezen hem
vertelden dat de Heer in hun midden verschenen was, maar hij maakte met de handen een
ontkennend gebaar en verklaarde dat hij het niet zou geloven, zolang hij niet met eigen handen
zijn wonden had aangeraakt. En toen zij buiten de stad bij de leerlingen kwamen en ook dezen
de verschijning van de Heer plechtig bevestigden, weigerde hij nogmaals, een ontkennend
teken makend, te geloven.
Commentaar:
1) Opmerking van Brentano: Zij meent dit reeds aan de schrijver verteld te hebben, doch de
verhalen uit die tijd vertonen een leemte ten gevolge van uitwendige storing, waardoor de hier
bedoelde bijzonderheid verloren is gegaan. De vroegere naam van de hier vermelde zoon van
Simeon schijnt Eliud geweest te zijn. In de nummers V.73 en V.82 zal ook die zoon van Simeon
genoemd worden, namelijk Eliud, dezelfde wordt ook genoemd in U.67.
2) Die op zijn schipbreuk volgde. Het schijnt wel vast te staan dat Paulus tweemaal vastgezeten
heeft en daartussen een tijdlang vrij is geweest en nog gepreekt heeft en eerst na zijn tweede
gevangenzetting gedood werd. Dit is ook de voorstelling van de zienster. Wij lezen bij Morton
“In de voetstappen van Paulus, blz.391: “Sommigen zijn van mening dat Paulus ter dood
veroordeeld werd en de marteldood stierf na twee jaren gevangenschap, dus in 61. Maar er
bestaat een geloofwaardiger overlevering die steun vindt in de drie pastorale brieven, dat Paulus
na die twee jaren vrijgelaten werd en nog een nieuwe periode van zendingsactiviteit begonnen is.
Hij zou dan nog Azië, Efeze en Kreta bezocht hebben of zelfs nog naar Spanje gereisd zijn,
volgens een zeer oude traditie. Dit alles heeft men gemeend te mogen afleiden uit de pastorale
brieven.
De mogelijkheid van twee gevangenschappen met daartussen een apostolaatperiode aanvaardt ook
Klijn, die hiervoor steunt op: a) Paus Klemens. Deze beweert dat Paulus tot het uiterste westen (dus
tot Spanje) doorgestoten is. b) Op de Actus Petri cum Simone 1, waarin een gezicht van Paulus
verhaald wordt. Hierin ontving deze het bevel van de Heer: “Sta op en word een arts van de
mensen van Spanje door er zelf heen te gaan!” c) Op het fragment Muratori: hierin vindt men
bevestigd dat Lucas de marteldood van Petrus, maar ook Paulus vertrek uit de stad Rome
naar Spanje weglaat. Lucas verhaal eindigt namelijk met Paulus eerste gevangenschap
(Hand. 27:30/31). d) Op Eusebius Kerkgeschiedenis,II,22:2: “Na zijn vrijlating is Paulus
weggetrokken, doch na te Rome teruggekomen te zijn, eindigde hij zijn leven met de
marteldood” (Wordingsgeschiedenis van het Nieuw Testament.blz.141-2).
U. 61
Tomas had zich na Christus dood een weinig van de Gemeente afgezonderd en ter zijde gehouden
en was daardoor in zijn geloof gestruikeld. Hij was de Maandag, na met de apostelen des morgens
het Avondmaal (Heilige Communie) genuttigd te hebben, met de leerlingen achter Samaria naar
een kleine stad terzijde van de weg gegaan, en was daar gebleven tot heden, Woensdag, en nu in
de avond van deze dag was hij te Taänat-Siloh bij de apostelen gekomen. Ik vernam dit in een
bijvisioen, waarin ik de gewesten overzag waar zich de Apostelen bevonden: ik ontwaarde
Tomas alleen in een afgelegen stad met nog twee andere Christenen.
Van Mamio valt mij nog iets in: hij was bij Paulus toen tegen deze apostel een oproer door een
goudsmid ontketend werd. Ook hij was het die de verkoopster van purper, Lydia genaamd, op
de leer van Paulus opmerkzaam maakte, maar Paulus zond hem aanstonds weer verder. Hij bracht
buitengewoon veel tot stand door zijn liefdevolle bemiddeling en velen heeft hij er tot de Kerk
gebracht. Hij was ook eenmaal daar waar Paulus gevangen zat. Dit doet me nu ook aan Silas denken
(die de medegevangene van Paulus was). Ook deze metgezel van Jezus op de reis naar Chaldea
is gewis als leerling bij Paulus geweest, aan wie hij, naar ik meen, vele gebeurtenissen en
bijzonderheden heeft medegedeeld.
Oogslag op Jeruzalem.
U. 62
Te Jeruzalem gingen in deze dagen de mannen van de partij der hogepriesters in alle huizen rond,
waarvan de bewoners in verbondenheid stonden met Jezus en de leerlingen, verklaarden hen
ontzet uit het openbaar ambt en alle gemeenschap met hen verbroken. Nikodemus en Jozef van
Arimatea hadden sedert Christus graflegging geen betrekkingen meer met de Joden onderhouden.
Jozef was een Joodse oudste (lid van de hogeraad); hij genoot onder de Joden een hoge
waardering, want hij was een man, die door zijn stille verdiensten en gestadige bescheiden
werkzaamheid de hoogachting van allen, zelfs van de bozen had weten af te dwingen.
Waaraan ik een grote vreugde beleefde, was dat de man van Veronika, naar ik zag, zijn vrouw
gelijk gaf, toen deze hem verklaarde, dat zij zich nog liever van hem, dan van de gekruisigde
Jezus wilde laten scheiden. Ik zag dat ook hij ontslag als openbaar ambtenaar had genomen, maar
meteen vernam ik dat hij dat meer deed uit liefde tot zijn vrouw dan tot Jezus.
Bovendien deden de Joden wegen en toegangen tot het Heilige Graf bij de Kalvarieberg met
grachten doorsnijden en met afsluitingen versperren, omdat vele mensen die plaatsen bezochten
en zich daar vele bekeringen en wonderen voordeden. Te Betanië preekten de leerlingen
ongestoord.
Petrus predikt te Taänat-Siloh.
U. 63
Donderdag, 5 april. De apostelen hebben hier zeer vele zieken, en onder dezen maanzuchtigen,
genezen en zelfs duivelen uitgedreven. Ik zag hen daarbij juist gelijk Jezus te werk gaan. Ik zag hen
de zieken aanademen, hun de handen opleggen en zelfs zich over hen uitstrekken. Dit waren louter
zieken die Hij tijdens zijn verblijf in deze stad overgeslagen had (Q.50). Ik zag verreweg de meeste
inwoners hier zeer vriendelijk jegens de apostelen. De leerlingen heelden niet, maar zij dienden de
zieken, die zij verdroegen, ophieven en leidden. De geneesheer Lucas deed hier nu dienst als een
ziekenverpleger van beroep.
‘s Avonds predikte Petrus in de school tot laat in de nacht. Hij vertelde rechtuit en onverbloemd
hoe zij met Jezus gehandeld hadden; hij haalde veel aan uit Jezus laatste voorzeggingen en
onderrichtingen (in de tempel) (Q.82), hing hun een beeld op van zijn onbeschrijfelijke liefde en
maakte gewag van zijn gebed bij de Olijfberg, van het verraad van Judas en diens rampzalig
einde. Over dit laatste waren de mensen hier zeer verwonderd en bedroefd, want zij beminden
Judas, daar hij gedurende Jezus afwezigheid velen hier met zijn dienstwilligheid geholpen
had, ja, zelfs wonderen had hij verricht (R.55).
U. 64
Petrus verontschuldigde zichzelf niet; hij vertelde onder bittere tranen zijn vlucht en
verloochening en allen weenden met hem, en zijn droefheid en ontroering werden hoe langer hoe
smartelijker en heviger. Hij vertelde hoe gruwzaam de Joden Jezus mishandeld hadden, maar hoe
Hij ook de derde dag verrezen en aan de vrouwen, aan hen, aan anderen en aan allen
gezamenlijk verschenen was, en hij beriep zich op het getuigenis van alle aanwezigen die Hem
gezien hadden. Op dit verzoek staken wel honderd hun handen en vingers omhoog.
Maar Tomas bleef stil en deed niets; hij had Jezus niet gezien en kon het nog steeds niet zonder
aarzelen geloven. Petrus zette zijn toespraak nog lang voort en wekte hen op om naar Jeruzalem te
komen. Ook waren allen zeer aangegrepen en velen bekeerden zich. Zij zouden de apostelen ook
nog graag langer bij zich gehouden hebben, maar Petrus verklaarde dat zij morgen terug moesten
en de Vrijdagmorgen zag ik hen al voor dag en dauw vertrekken. Velen deden hun uitgeleide,
enigen gingen mee en anderen kwamen achter.
De Heilige Vrouwen te Betanië.
U. 65
Ik zag de leerlingen (die te Betanië gebleven waren) daar voortdurend prediken. Ik zag de
vrouwen stil in het huis naast Lazarus (naast het huis van Lazarus? im Hause neden Lazarus).
De Moeder Gods is treurig, maar kalm, stil en ernstig. Maria van Kleofas die uiterst minzaam is en
van alle vrouwen het meest op Maria gelijkt, zie ik vaak liefdevol tot haar gebogen om haar
vriendelijk te troosten; dit is waarlijk zielroerend. Maria is rustig en meer om bovennatuurlijke
dan om menselijke redenen bedroefd.
Magdalena is van droefheid en liefde als buiten zichzelf; zij is boven alle vrees verheven, gans
heldhaftig en zonder zorg, (zonder zich aan kritiek te storen en dus ook) zonder menselijk opzicht.
Zij kan niet rustig blijven; zij loopt dikwijls met loshangend haar de straten op, en komt zij
mensen tegen, in huizen of in het openbaar, dan beschuldigt zij de moordenaars van de Heer, en
opgewonden verteld zij hoe slecht zij de Zaligmaker behandeld hebben en spreekt van zijn
verrijzenis. En waar zij niemand ontmoet, dwaalt zij in de tuinen en ontboezemt haar gemoed
tegen bloemen, bomen en bronnen. Vaak verzamelen zich mensen rondom haar en enigen betonen
haar medelijden, anderen echter beschimpen haar wegens haar vroegere levenswijze; zij geniet
geen achting bij de massa, want zij heeft vroeger te grote ergernis gegeven. Ik heb gezien dat ook nu
haar manier van doen, het vertoon van haar smart en haar hevige gemoedsuitingen verscheidene
Joden ergerden, zodat er vijf onder dezen waren, die haar gevangen wilden nemen en wegmaken,
maar zij ging tussen hen door en zij deed gelijk te voren, want zij is de gehele wereld vergeten en
roept slechts naar haar Jezus. Wie haar niet kent, zou haar voor waanzinnig houden (1).
Commentaar:
1) Wat Katarina hier vertelt over Magdalena wekt de indruk dat we met een onevenwichtig persoon
te doen hebben, maar we mogen niet vergeten dat de oosterlingen vaak niet een
temperament hebben gelijk het onze. Magdalena was bovendien een hoogbegenadigde persoon, die
dus boven het oordeel van de gewone mens verheven is. Over het uitzonderlijk geval van
Magdalena zeiden wij reeds een woord in I.55. Het loont de moeite dit eens te herlezen. Ter
vergelijking plaatsen wij hier over Onze Lieve Vrouw zelf een passage uit het groot Kristusleven
van P.Cochem. Wanneer deze het verdriet beschrijft van Maria over het verlies van haar
twaalfjarige Zoon, zegt hij: “Het ging haar, zoals hun, die wegens de onstuimigheid en het geweld
van hun liefde zowel redeloze als redelijke wezens aanspreken om naar de verloren geliefde te
vragen (zoals trouwens ook de bruid van het hooglied). Zo vroeg Maria dan aan bomen en bossen,
aan hagen en struiken, aanbergen en dalen of zij haar geliefd Kind niet hadden gezien, aan de
hagen en struiken of hij niet ergens gedwaald, aan de dalen of Hij er niet was voorbij gekomen,
aan de vogelen of Hij hen niet geliefkoosd had,…enz. Immers, wie ooit heeft ervaren wat
beminnen is, besluit Kochem, die kan zich enigermate voorstellen wat die minnende ziel heeft
geleden!” (blz.328-31).
U. 66
Marta had gedurende de verspreiding van de leerlingen en tijdens het lijden van de Heer een
kommervol en moeilijk werk, en zij heeft het nog, want hoewel zelf van droefheid overstelpt en
verscheurd, zorgde en hielp zij overal. Alle verstrooiden en ronddwalende spijzigde en verzorgde
zij, verschafte aan allen het nodige voedsel, en die daarbij hielp en eigenlijk kookte, was Joanna
Chusa, de weduwe van Chusa, hofbeambte van Herodes (Luc. 8:3). Ik zag deze vrouw reeds sedert
lang alle hulp aan de Gemeente verlenen, boodschappen afleggen en maaltijden klaarmaken;
zoals zij ook nu weer kookt.
In het huis van het Avondmaal verblijven enkele zeer jeugdige mensen, zonen of knechten, geloof
ik, van de tafelmeester. Nikodemus en Jozef van Arimatea gaan ook menigmaal in de stad naar
dit huis.
Verschijningen van Jezus in deze dagen.
In deze dagen heb ik Jezus op vele plaatsen zien verschijnen, het laatst ook in Galilea over de
Jordaan, in een dalgewest, waar een soort hogeschool was. (Bedoeld is Betsaida-Julias, gelegen aan
de rand van de aanzienlijke vlakte Batiha) (1). Een groep mensen stonden daar over Jezus te praten
en twijfelden aan het gerucht van zijn verrijzenis, toen Hij opeens in hun midden verscheen. Hij
richtte enige woorden tot hen en was weer verdwenen (2). Zo heb ik Hem in verscheidene
gewesten zien verschijnen, maar nog niet verder naar de kant van Azië.
Commentaar:
1) Galilea over de Jordaan. In O.93 gebruikte Katarina de naam Oost-Galilea, en wij tekenden er
tussen haakjes bij aan: “Andere naam voor de streek ten oosten van de Jordaan tegenover Galilea.
Het schijnt dat Flavius Josephus zelf deze streek met de naam Galilea in sommige passages heeft
aangeduid. Het volgt ook hieruit dat Hij van Judas, de Gauloniet, weet te zeggen dat hij afkomstig
was uit Goulon, streek ten oosten van de Jordaan tegenover Galilea en hem anderzijds gewoonlijk
Judas de Galileeër noemt. De bewuste Judas is de stichter van de sekte des Zeloten. De stad
waarvan hij afkomstig was, heette Gamala ten oosten van de Jordaan (D.B.Judas,1e Galiléen,11).
2) Was weer verdwenen. Iets als een Blitzverschijning, die verder nog zal voorkomen. Overigens
gebeurde dit ook bij de Emmaüsgangers: vanuit ab oculis eorum. Een verschijnsel dat zich
ook bij de mystieken voordoet.
De Apostelen gaan terug naar Jeruzalem.
U. 67
Vrijdag, 6 april. Ik heb vergeten te zeggen dat Petrus, toen zij onlangs in de nabijheid van Sikar
kwamen, vol vreugde tot de anderen zei: “Wij willen naar het Meer gaan om vissen te vangen.”
Maar hiermee bedoelde hij zielen.
De Apostelen reisden van Sikar zeer snel terug en zonden een bode naar Betanië vooruit, om hun
terugkomst aan te kondigen en verscheidenen naar Jeruzalem ten sabbat te ontbieden. Anderen
moesten in Betanië blijven en daar de sabbat houden, want zij hadden reeks een zekere orde
ingevoerd en bepalingen vastgesteld. Zijzelf gingen op hun terugreis slechts door de steden
zonder er zich op te houden.
Ik zag dat Jakobus de Mindere, Taddeus en Eliud in reiskleren de overigen vooruittrokken en in
het huis van Joannes Markus bij de Heilige Maagd en Maria van Kleofas kwamen, en dat deze, als
hadden zij de apostelen in lang niet gezien, opgetogen waren van blijdschap. Ik zag dat Jakobus een
plechtig ornaat, een priestermantel op de arm had, die de Heilige Vrouwen te Betanië voor Petrus
vervaardigd hadden en die hij in het huis van het Avondmaal droeg.
De overige Apostelen kwamen zo laat in het Cenakel aan, dat zij de toebereide maaltijd niet meer
konden gebruiken, maar aanstonds de sabbat begonnen te vieren; zij trokken dus spoedig hun
feestkleren aan; een voetwassing ging altijd daaraan vooraf. De lamp werd ontstoken en ik
bemerkte reeds een afwijking van (een toevoeging aan) de Joodse sabbatviering, want eerst
werden de gordijnen van het Allerheiligste weggeschoven en een bank daarvoor geplaatst. Voor
deze bank knielden Petrus en aan zijn zijden Johannes en Jakobus; zij hielden een overweging
of gebedsoefening, waarin zij de heilige instelling des Heren (de Eucharistie) en zijn lijden
overdachten en een inwendige offerande opdroegen. Hierna kwamen zij onder de lamp staan en
begonnen zij de gewone sabbatviering. (Wat de drie apostelen deden was de vooroefening,
waaraan een naoefening zal beantwoorden. Hierin bestond de afwijking van de gewone
sabbatviering. Reeds zeiden wij dat deze naoefening, zich verder ontwikkelend, het
begin is geweest van de viering van de zondag (U.54).
U. 68
In de eetzaal zelf (middenzaal) heb ik hen na de instelling van het Heilige Sacrament geen
eigenlijke maaltijd meer zien gebruiken, maar wellicht nog wat brood en wijn zien nuttigen. Jezus
had hun, toen Hij binnen de gesloten deuren verschenen was, deze toevoeging aan de sabbatdienst
ter ere van het Heilige Sacrament geleerd. Deze nacht heb ik iets gezien, wat er betrekking op
had; zoeven wist ik het nog, maar nu ben ik het weer vergeten.
Op de vraag van Brentano wat voor een bank voor het allerheiligste geplaatst werd, antwoordde
zij: Het was de ligstoel, waarop Christus bij de instelling van het Heilig Sacrament ter tafel aanlag.
Zij bedekten hem met een tapijt en hadden de rollen, waarvan zij hun gebeden aflazen, daarop
gelegd. Petrus knielde er voor en Johannes en Jakobus iets achteruit, de overige apostelen achter
hen en dan de leerlingen. Onder het knielen waren zij met het hoofd tot tegen de aarde
gebogen en zij hielden de handen voor het aangezicht (Oosters aanbiddingsgebaar, nog in
zwang bij de Moslims) (A.09).
Het deksel of de lederen kap was van de kelk afgenomen, maar het witte velum hing er nog over.
Hier waren slechts die leerlingen tegenwoordig, die reeds dieper in de geheimenis van het
allerheiligste Sacrament ingewijd waren, zoals zij ook op hun reis naar Sikar overwegend zulke
leerlingen meegenomen hadden, die de Heer na zijn verrijzenis gezien hadden en die
dus getuigenis van zijn verrijzenis konden afleggen.
Maria bidt en bewandelt de kruisweg.
U. 69
De Heilige Maagd was heden door Maria Markus naar Jeruzalem afgehaald geworden en Veronika,
die nu openlijk met haar omgaat, had met Maria Chusa haar van Betanië daarheen vergezeld. De
Heilige Maagd is liever in Jeruzalem, want daar bewandelt zij eenzaam in het halfduister van de
avond en des nachts de wegen van zijn lijden. (De deuren en vensters zijn meest naar binnen
gekeerd, de straten vaak eenzaam en zonder drukte) (A.62).
Zij bidt en geraakt in beschouwing op alle plaatsen waar Jezus iets bijzonders geleden heeft en
waar Hij gevallen is; en aangezien door de Joden vele plaatsen versperd, afgesloten en zelfs
beschadigd zijn, zodat zij op deze niet kan komen, gaat zij die wegen thuis of op het veld.
(Katarina zal hierbij wel denken aan de kruisweg die Maria later te Efeze achter haar huis heeft
aangelegd). Zij heeft ook alle afstanden van de ene voorname plaats tot de andere in stappen
nauwkeurig gemeten en het getal in haar ziel geprent, en zij vernieuwt of viert zodoende de
gedachtenis van het lijden van haar Zoon, terwijl zij het bij zichzelf overdenkt. Het is
onbetwijfelbaar dat de Heilige Maagd de kruisweg en de overdenking van Jezus lijden aanstonds na
zijn dood heeft begonnen en deze in het vervolg nooit meer heeft nagelaten.
Liefdemaal na het sluiten van de sabbat.
U. 70
Sabbat, 7 april. 22 Nisan. Ik heb heden avond een nieuw tafereel gezien; zij vierden de sabbat.
Nadat zij hem gesloten en ook hun feestkleren weer afgelegd hadden, zag ik een grote maaltijd in
de voorzaal; het was geen avondmaal (= Eucharistieviering), maar een liefdemaal gelijk dat op de
laatste zondag.
Tomas was waarschijnlijk de sabbat ergens anders gaan vieren (wat de Joden wel graag
deden), ergens in de nabijheid, want ik zag hem pas na de maaltijd binnenkomen, toen zij wederom
in de zaal (middenzaal) waren. Wanneer ik in mijn visioen zag wat in de binnenzaal
(middenzaal) de nieuwe godsdienstoefening en de verschijning van Jezus voorafging, was het nog
niet laat in de avond en de lamp nog niet ontstoken. Reeds waren verscheidene apostelen en
leerlingen in de zaal en andere zag ik nog binnenkomen. Zij gingen in de middenzaal op en neer,
trokken lange witte kleren aan en bereidden zich voor op het gebed, zoals de laatste maal
(dat is gisterenavond voor de voor-sabbat-oefening).
Petrus en twee andere, waaronder opnieuw Johannes, trokken de voorname priestergewaden aan,
maar Petrus de meest onderscheidene, die ik onlangs beschreven heb. De andere apostel, die met
Johannes assisteerde, had zwart haar en een bruinachtig aangezicht.
U. 71
Terwijl allen zich aldus (in de middenzaal) tot het gebed voorbereidden, zag ik ook Tomas
binnentreden. Hij scheen wat te laat aangekomen te zijn; de meeste anderen waren al gereed. Hij
ging tussen hen door en wilde zich gaan aankleden. Velen gingen om hem staan en spraken hem
aan; enigen trokken hem onder het spreken bij de mouw, terwijl nog anderen hun woorden kracht
bijzetten door een gebaar of beweging van hun rechterhand, alsof zij hun getuigenis plechtig
bevestigden om hem zijn ongelijk te doen inzien. (Zij vertelden en bevestigden hem Jezus
verschijning).
Tomas manier van doen tussen hen was die van iemand, die bezig is met zich snel aan te
kleden en aan wie anderen, die reeds aangekleed zijn, iets zeer merkwaardigs bevestigen op de
plaats zelf waar het geschied is, en wat die iemand nochtans niet kan geloven. (Uit het evangelie
van Johannes weten wij dat allen Tomas verzekerden dat zij de Heer gezien hadden, waarop
Tomas antwoordde: Ik zal het niet geloven, indien ik mijn vinger niet steek in de nagelwonde
zijner handen en mijn hand niet leg in zijn zijdewonde (Joh. 20:25).
Tezelfdertijd zag ik een man binnenkomen, het scheen een knecht te zijn, want hij had een
voorschoot aan, een man die in de ene hand een kleine brandende lamp en in de andere een stok
hield met een haak er aan; hiermee trok hij de lamp in het midden van de zaal omneer, stak ze aan
en duwde ze dan weer omhoog; hierna verliet hij weer de zaal.
U. 72
Op dit ogenblik zag ik ook nog de Heilige Maagd en Magdalena en nog een derde vrouw gesluierd
het huis binnentreden. De Heilige Maagd en Magdalena kwamen tot in de zaal (doch slechts een
stap ver in de middenzaal). Petrus en Johannes traden hen tegemoet en in de nabijheid van de deur
stonden bij hen nog ongeveer vijf personen, die met hen spraken. De overigen liepen ondertussen
ook al sprekend in de zaal door elkaar.
De derde vrouw buiten de Heilige Maagd en Magdalena bleef in de voorzaal; zij was geheel in
haar kleren gehuld en zeer groot, ja, nog groter dan Magdalena (die nochtans fors van gestalte
was) (I.55). Het was dezelfde die naar Betanië kwam, toen Lazarus gestorven was en die aan
zijn zusters Jezus aankomst meldde. (Maria Zebedeï) (O.81). De voorzaal was naar de kant van de
binnenzaal geopend en zo ook een deel van de zijgangen of -zalen. De buitendeuren die op het
voorhof uitkwamen en ook die van het binnenhof zelf waren gesloten. In de zijzalen bevonden
zich zeer vele leerlingen.
Zodra Maria en Magdalena in de zaal (middenzaal) waren, sloten zij de deuren en rangschikten zij
zich aanstonds voor het gebed. De beide heilige vrouwen bleven eerbiedig aan beide zijden van de
deur staan met de armen gekruist op de borst.
Ik zag nu de apostelen opnieuw eerst voor het Allerheiligste geknield een stil gebed, en daarna
onder de lamp, staande, het koorgebed verrichten, waarbij zij psalmen zongen. Petrus tussen de
beide andere priesterlijk schoon gekleden stond met de rug naar de deur, zodat achter hen de
beide vrouwen stonden, doch op een aanzienlijke afstand.
Verschijning van Jezus aan de elf met Tomas er bij (Joh. 20:26/29).
U. 73
En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl
de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot
Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en
wees niet ongelovig, maar gelovig. Tomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God!
Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben
en toch geloven. (Joh. 20:26/29).
Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven
zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van
God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam. (Joh. 20:30/31).
Referentie
Was mijn lichaam dat Thomas aanraakte na mijn opstanding een geestelijk of een stoffelijk
lichaam? En als het stoffelijk was, hoe is het dan de gesloten deuren gepasseerd? En, als het
geestelijk was, hoe was het dan zichtbaar voor de lichamelijke ogen?" (IV Bir. 63:32/34).
De duivel antwoordde: "Het is zwaar om te spreken wanneer de spreker door iedereen met
wantrouwen wordt aangehoord en hij niet bereid is maar toch gedwongen wordt om de waarheid te
spreken. Echter, aangezien ik gedwongen wordt, zal ik zeggen dat U zowel lichamelijk als
geestelijk bent opgestaan uit de doden. Het is omwille van de eeuwige kracht van Uw goddelijkheid
en als gevolg van een bijzonder voorrecht van Uw verheerlijkte vlees, dat U overal kunt binnengaan
en aanwezig zijn." (IV Bir. 63:35/37).
(Deze verschijning vond plaats na het sluiten van de sabbat, dus als de zondag begonnen was). Na
enige tijd schenen de verzamelden hun gebed voor een poos te onderbreken of het was geëindigd en
zij bespraken hun plannen; zij wilden naar het Meer van Tiberias of Galilea gaan en zij
beraadslaagden hoe zij zich zouden verdelen. Maar welhaast kwam op hun aangezicht de
uitdrukking van een wonderbare ingetogenheid en ontroering ten gevolge van het naderen
van de Heer. Ik zag Jezus inderdaad naderen over het binnenhof, schitterend in een sneeuwwit
gewaad met een witte gordel. Hij richtte zich naar de deur van de voorzaal die zich voor Hem
opende en achter Hem weer dichtging.
De leerlingen in de voorzaal zagen naar de opengaande deur en weken naar beide zijden achteruit
om plaats te maken. De Heer doorkruiste snel de voorzaal en in de middenzaal komend trad Hij
tussen Petrus en Johannes, die, gelijk de overige Apostelen, naar beide zijden achteruit weken.
Jezus nam de plaats van Petrus in. Zijn binnenkomen was geen eigenlijk, gewoon menselijk gaan,
noch een zweven als van een geest, het was tussen beide. Bij het achteruit wijken van allen kreeg ik
de indruk alsof een priester in zijn albe in een volle kerk door de samengepakte, zich opende
menigte van de gelovigen ging. Opeens scheen de zaal vol glans en als verruimd, want ik zag de
Heer schitterend met licht omgeven; en de Apostelen waren slechts buiten die lichtkring achteruit
geweken, omdat zij, naar ik meen, Hem anders niet hadden kunnen zien.
Jezus zei eerst: “Vrede zij U!” en dan sprak Hij nog enige woorden tot Petrus en Johannes. Ik weet
alleen nog dat een verwijt daarin voorkwam; zij hadden iets naar eigen goeddunken gedaan, waren
hierdoor zijn bevel te buiten gegaan, en daarom was iets hun niet gelukt. Het was iets van de
genezing van zieken op de terugweg van Sikar en Taanat-Siloh, waarin zij niet nauwkeurig zijn
richtlijnen hadden opgevolgd en daarom waren zij niet geslaagd. Zij hadden er iets op eigen hand en
naar hun goeddunken willen doen. Hij beval hun daarom terug te keren en het anders te doen.
Eerlijk gezegd, is het mij ontgaan wat zij niet juist gedaan hadden, maar ik vermoed dat zij aan de
handeling iets van het hunne toegevoegd hadden, of hun handeling bedorven hadden
door een inwendige zwakheid, een innerlijk tekort aan vast geloof, of iets dergelijks. Na deze
vermaning trad Jezus verder vooruit tot geheel onder de lamp en de kring sloot zich dan een
weinig nauwer rond Hem toe.
U. 74
Ik bemerkte dat Tomas geweldig schrok en zeer ontsteld was en zich vol vrees even terug trok, toen
Hij de Heer zag verschijnen. Maar Jezus nam aanstonds met zijn rechterhand de rechterhand van
Tomas bij haar wijsvinger en legde de top er van in de wonde van zijn linkerhand. Dan bracht Hij
de rechterhand van Tomas met zijn eigen rechterhand, zonder zijn borst te ontbloten in zijn
boezem onder zijn kleed en legde de wijs- en middelvinger ervan in de wonde van zijn
rechterzijde. Hij sprak daarbij enige woorden, die ik niet meer weet (Joh. 20:27). Maar Tomas riep
uit: “Mijn Heer en mijn God!”, en zonk, terwijl Jezus hem nog steeds bij de hand hield, als
onmachtig ineen. De naastbijstanden ondersteunden hem en Jezus hief hem bij de hand weer
omhoog. Er werd mij geopenbaard wat dit zinken en weer opgericht worden te beduiden had.
Ik zag de verschijning van Jezus in een lang wit kleed, door en door helder en stralend van licht.
Aanvankelijk zag ik zijn wonden niet, maar terwijl Hij de hand van Tomas vatte, toonden die
wonden zich aan mij niet als bloedige tekens, maar als helder stralende kleine zonnen.
De andere leerlingen waren zeer getroffen door dit tafereel, en staken, zonder zich vooruit te
dringen, hun hoofden voorwaarts, om te zien wat de Heer aan Tomas deed en wat Hij hem liet
voelen. Maria alleen zag ik gedurende heel deze tegenwoordigheid des Heren zonder andere
uitwendige beweging dan de uitstraling van een stille, diepe, innerlijke godsvrucht: zij was als
verrukt (in extase). Magdalena scheen mij wat meer gevoelig, doch haar ontroering was
nochtans veel minder uitwendig dan die van de leerlingen.
Jezus verdween niet aanstonds. Hij zei nog enige dingen en vroeg ook om wat eten. Ik zag dat
men Hem weer uit de afgeschoten plaats, waarin de tafel stond (namelijk uit het Allerheiligste),
een langwerpig rond of ovaal schoteltje bracht, doch niet geheel gelijk aan dat der eerste maal.
Ook lag er weer iets op als vis, waarvan Hij at en waarvan Hij het overschot, na dit gezegend te
hebben, gedeeltelijk aan Tomas, en vervolgens de rest aan enige anderen gaf.
U. 75
Na de bekering van Tomas legde Jezus hun uit waarom Hij hier in hun midden was gekomen,
ofschoon zij Hem verlaten hadden, en waarom Hij zich niet nader bij sommige anderen plaatste,
die Hem getrouwer waren geweest (bijvoorbeeld Nikodemus, Jozef van Arimatea en de heilige
vrouwen). Wat Hij meer bepaald hierover zei, ben ik vergeten. Hij sprak hun ook daarvan, dat Hij
tot Petrus gezegd had zijn broeders te versterken, en Hij verklaarde waarom Hij dat gezegd had
(Luc. 22:32).
Hij wendde zich hierop tot allen en zei hun waarom Hij hun Petrus tot hoofd en leider wilde
geven, hoewel hij Hem verloochend had. Hij bevestigde dat Petrus de herder van de kudde moest
wezen (U.84) en Hij roemde diens ijver. Nu zag ik Johannes in het Allerheiligste gaan en
terugkeren met op zijn arm de bonte, witte, geborduurde mantel, die ik gisteren bij Maria op de arm
van Jakobus had gezien en waaraan ik in de laatste tijd de Heilige Vrouwen in Betanië had zien
borduren en naaien (U.67). Hij bracht daarenboven een holle, dunne, lange staf die boven krom
was, gelijk een herdersstaf (A.60), maar blinkend en gelijkend op een rietstok. Nu zag ik Petrus
voor Jezus knielen, die hem een ronde bete brood als een kleine koek te eten gaf. Ik herinner me
niet een bord gezien te hebben noch waar vandaan Jezus het brood nam, maar het schitterde.
U. 76
De kennis werd mij echter ingestort dat Petrus daarmee een bijzondere macht bekwam; en ik zag
ook dat Jezus Petrus aanademde en hem daarmee een bestuursmacht of gezag, een kracht inblies.
Dit was geen eigenlijk aanademen, het waren woorden en een kracht, iets wezenlijks dat Petrus
ontving en meer dan louter gesproken woorden. Jezus kwam met zijn mond nader tot de mond
van Petrus en daarna tot zijn beide oren en stortte in deze drie deze macht.
Weer ontving ik de kennis dat dit nog niet de Heilige Geest zelf was, maar iets wat de Heilige
Geest op Pinksterdag in hem weer opwekken en levend maken en versterken moest. Hij legde hem
ook de handen op en gaf hem een kracht en bestuursmacht over de anderen en Hij hing hem
vervolgens de mantel om, die Johannes naast hem op de arm had, en gaf hem de staf in de hand
(zinnebeeld van zijn opperherdersambt). Hij verklaarde hem ook dat die mantel alle kracht,
gezag en oppermacht, die Hij hem gegeven had, in hem moest samenhouden en bewaren en zei hem
wanneer hij die mantel moest gebruiken, namelijk telkens als hij van zijn macht gebruik wilde
maken.
U. 77
Jezus sprak ook van een grote doop, nadat de Heilige Geest op hen nedergedaald zou zijn, en zei
dat Petrus, acht dagen later (acht dagen na de doop op Sinxen), de kracht die Hij hem gegeven
had, verder aan nog anderen moest mededelen. Hij zei tenslotte dat enigen het witte kleed afleggen
en een ander kleed met een borstschild zouden aantrekken en dat (nieuwe) anderen in het afgelegde
witte kleed zouden treden. Dit waren bepalingen en schikkingen voor het aanstellen en wijden
van hogere geestelijke waardigheidsbekleders onder hen.
Hierna stelden zich de aanwezige leerlingen op Jezus bevel in zeven onderscheiden groepen; aan
het hoofd van ieder dezer groepen stond een Apostel, maar Jakobus de Mindere en Tomas stonden
bij Petrus; zij hadden zich op Jezus bevel zo gerangschikt. Het was als vertegenwoordigden zij
zeven Gemeenten, zeven kerken, maar de betekenis van de groep der drie laatsten weet ik niet.
Opmerking Brentano:
“Eens meende zij dat deze drie het eerst bisschoppen of voornamere bisschoppen moesten
worden, doch zij wist het zelf niet meer zeker.”
In zijn nieuwe waardigheid als opperhoofd richtte Petrus het woord tot allen en hij was daarbij als
een ander mens en vol kracht. Zij luisterden met grote aandacht en werden door zijn woord tot
tranen toe bewogen. Hij troostte hen en herinnerde hen aan vele voorzeggingen, die Jezus hun
herhaaldelijk gedaan had (Mat. 16:17/19) en die nu vervuld waren. Ik herinner mij dat hij
ondermeer zei dat Jezus in de 18 uren van zijn groot lijden de hoon en de versmading van de
gehele wereld gedragen heeft. (18 uren, dat is van donderdagavond 9 uur tot vrijdagmiddag 3
uur). Ook kwam daarin voor hoeveel aan zijn 34e jaar ontbrak om volledig te zijn; ik heb dit
onlangs reeds gezegd en het was juist. (Er ontbraken 34 weken aan, want naar Katarina`s
zeggen is Jezus 33 jaren en 18 weken geworden) (A.88).
Gedurende de redevoering van Petrus was Jezus verdwenen. Geen ontsteltenis, geen verwondering
sproot er uit voort, die de aandacht van Petrus woord zou afgeleid hebben. Deze gaf er blijk van,
met geheel nieuwe kracht toegerust te zijn. Vervolgens zongen zij een dankpsalm tot slot van dit
gebeuren. Heden heeft Jezus noch met zijn moeder noch met Magdalena gesproken.
U. 78
Terwijl Jezus tot de apostelen van de wijdingen sprak, die na de komst van de Heilige Geest
toegediend moesten worden, had ik een visioen over een grote doop in de vijver Bethesda (V.51),
en ik zag in dit gezicht de mantel van Petrus wit en rood gebloemd en op de borst samengehouden
met een vierhoekig slot als met een metalen schildje. Dit was in het midden door een streep in
twee helften gedeeld; op de ene helft zag ik de figuur van een lam en op de andere die van een
persoon bekleed met een lange mantel, die van onderen dicht gehaald was, doch iets meer bepaald
weet ik er niet meer van. Ik zag dit in een bijvisioen, waarin ik in beelden zag wat Jezus leerde. In
zijn onderricht was ook sprake van priesterwijdingen en van de Geest van de Vader, die Hij hun
wilde zenden.
Opmerking Brentano: “Wat de zienster zich hieruit vaag herinnert nopens uitlatingen over
priesterwijdingen, houdt wellicht verband met het volgende: in het laatste avondmaal had zij Jezus
horen zeggen dat Petrus en Johannes acht dagen na Pinksteren de priesterwijding moesten
toedienen aan de overige apostelen.” in deze nota is Brentano onvolledig en onnauwkeurig. In R.72
zien wij dat Petrus en Johannes de overige apostelen tot priester wijdden op Pinksteren en acht
dagen later ook meerdere leerlingen. Dit zullen wij ook zien in de nummers V.46 en V.73.
Deze mantel die wijd was, hing tot op zijn voeten neer en had van achteren een sleep. Hij was wit
met brede rode strepen in de lengte; korenaren, druiventrossen en andere figuren waren er in het wit,
geel en groen op geborduurd. De twee buitenste rode strepen aan beide zijden der opening van
voren waren met korte brede dwarsstrepen doorkruist en hierop stonden letters; deze betekenden
ieder een woord, maar deze ben ik vergeten. Tot deze mantel behoorde nog een kraag met een kap
er aan en samen bedekten deze het hoofd en de hals; de kap kon ook op de rug neerhangen; kap en
kraag van dit ornaat waren van hemelsblauwe kleur.
Opmerking Brentano:
“Gedurende al de tijd van dit visioen voelde de zienster zeer hevige pijnen in de wonde van haar
rechterzijde en wel het hevigst, toen Tomas zijn twee vingers in Jezus zijdewonde legde; er
vloeide rijkelijk bloed uit.”
Daarna zag ik de apostelen nog dankpsalmen zingen. De Heer had Petrus ook opgelegd
naar Tiberias te gaan en op het Meer te vissen.
Zij begeven zich naar het Meer van Tiberias.
Wonderbare visvangst (Joh. 21:1/14).
U. 79
Zondag, 8 april. Ik zag hen (na het sluiten van de sabbat en na het eindigen van de plechtigheid)
hun feestkleren afleggen en aanstalten maken voor de reis. In verspreide groepen bewandelden zij
nog eerst Jezus lijdenswegen naar de Kalvarieberg en vervolgens gingen zij naar Betanië, vanwaar
zij verscheidene leerlingen meenamen. Zij trokken in verscheidene scharen en langs verschillende
wegen naar de oever van het Meer van Galilea. Petrus ging naar Tiberias. Tot zijn groep
behoorden Johannes, Jakobus de Meerdere, Taddeus, Natanael, Joannes Markus en Silas, in
het geheel zeven man (1). Zij lieten Samaria links. Alle apostelen volgden wegen die terzijde
van de steden liepen.
Maandag, 9 april. (?) Zij begaven zich voor Tiberias in een visserij die Petrus eertijds in pacht
had gehad en die nu in gebruik genomen was door een ander, een weduwnaar met twee zonen; zij
aten een weinig bij deze man en ik hoorde Petrus daar nog zeggen dat hij in drie jaar hier niet
meer gevist had (2).
Zij bestegen twee schepen, waarvan het ene een weinig groter en in betere staat was dan het
kleinere. Ik zag dat de anderen het beste schip aan Petrus als aan de hoogste in waardigheid
overlieten. Hij besteeg het met Natanael, Tomas en een dienaar van de visser. Op het andere schip
waren Johannes, Jakobus, Joannes Markus en Silas. Petrus duldde niet dat iemand anders in zijn
plaats roeide, hij wilde het zelf doen; trouwens, ofschoon door Christus met de voorrang, het
primaatschap bekleed, bleef hij uiterst ootmoedig en bescheiden. Dit viel mij vooral op,
daar ik hem hier zag bij Natanael die voornamer en geleerd was.
Ik zag hen met fakkels de hele nacht heen en weer varen, herhaaldelijk het net tussen de twee
schepen uitwerpen en telkens weer ophalen. Ik hoorde hen daartussen luidop bidden en
zingen.
Commentaar:
1) In het geheel zeven man. Dit getal komt overeen met Joh. 21:3, doch de Evangelist noemt Tomas
in plaats van Taddeüs. Enkele regels verder is dit nummer en ook later in U.83 noemt Katarina
Emmerik Tomas in plaats van Taddeüs. Dus is TaddeUs hier een fout en moet er staan: Tomas. De
hier genoemde Natanael is de bruidegom van Kana, niet Natanael Chased uit C.04, waar wij het
eerst met hem kennis maakten.
2) Drie jaren hier niet meer gevist. Deze zijn bijna te verstaan als de drie dagen die Jezus in het
graf vertoefde volgens de Hebreeuwse rekenwijze. Reeds anderhalf jaar heeft Petrus van alle
visvangst afgezien.
U. 80
Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tiberias en Hij
openbaarde Zich aldus. Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël
van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide
tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en gingen scheep,
en in de nacht vingen zij niets. Toen het reeds morgen werd, stond Jezus aan de oever; de
discipelen wisten echter niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot hen: Kinderen, hebt gij ook enige
toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. Hij nu zeide tot hen: Werpt uw net uit aan de rechterzijde
van het schip en gij zult vinden. Zij wierpen het (net) uit en konden het niet meer trekken vanwege
de menigte der vissen. Die discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Here.
Simon Petrus dan, toen hij hoorde, dat het de Here was, sloeg zijn opperkleed om, want hij was
ongekleed, en wierp zich in zee; maar de andere discipelen kwamen met het schip, want zij
waren niet ver van het land, slechts ongeveer tweehonderd el, en zij sleepten het net met de
vissen. Toen zij dan aan land gekomen waren, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop en
brood. Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij thans gevangen hebt. Simon Petrus ging
aan boord en sleepte het net aan land, vol grote vissen, honderd drieënvijftig; en hoewel er zovele
waren, scheurde het net niet. Jezus zeide tot hen: Komt en houdt de maaltijd. Niemand van de
discipelen durfde Hem de vraag te stellen: Wie zijt Gij? Want zij wisten, dat het de Here was.
Jezus kwam en Hij nam het brood en gaf het hun evenzo de vis. Dit was reeds de derde maal, dat
Jezus na zijn opwekking uit de doden Zich aan zijn discipelen geopenbaard heeft.
(Joh. 21:1/14).
Referentie
En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets
gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. En toen zij dit gedaan hadden, haalden
zij een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren. (Luc. 5:5/6).
Dinsdag, 10 april. (?) Tegen de morgen, toen de dageraad aanbrak, richtten zij hun schepen naar de
oostkust van het Meer tot voorbij de uitstroming van de Jordaan (1); zij waren vermoeid en wilden
nabij de oever het anker werpen. Zij hadden voor het werk hun bovenkleren afgelegd en slechts
een lendendoek behouden en een soort manteltje dat hun bovenlijf bedekte (het volksscapulier), en
nu wilden zij juist hun bovenkleren terugnemen om een weinig te rusten. Maar zij bemerkten
achter het oeverriet (2) een gestalte, het was Jezus, die hun toeriep: “Kinderen, hebben jullie niet wat
(vis als) toespijs?” en zij antwoordden: “Neen!” Toen riep Jezus hun terug dat zij het net moesten
uitwerpen aan de westzijde van het schip van Petrus. Dit deden zij en Johannes moest daarvoor
met zijn schip naar de andere zijde van het schip van Petrus varen; en zodra zij daar het net
uitgeworpen hadden, voelden zij dat het zwaar werd en aanstonds herkende Johannes Jezus en hij
riep dan ook tot Petrus op het andere schip over het stille Meer: “Het is de Heer!”
Petrus wierp nu onmiddellijk zijn kleed over het hoofd en sprong in het water en waadde door
het riet tot Jezus aan land. Johannes bereikte de oever op een landingsbootje. Zo’n bootje is licht en
zeer smal; het hing aan het grote schip vast. Twee zulke bootjes waren aan elkander gebonden;
men schoof het ene voor het andere en ging daarover (als over een brug) aan land. Slechts één man
kon er in en men gebruikte ze in de nabijheid van land op ondiepe plaatsen.
Commentaar:
1) Zij richtten zich naar de oostkust. Voeren feitelijk naar het zuidoosten, wat blijkt uit de nadere
bepaling: tot voorbij de uitstroming van de Jordaan uit het Meer. Op onze kaarten hebben wij
steeds duidelijk doen uitkomen dat de stroom in westelijke richting uit het Meer vloeit, iets meer
noordelijker dan de uiterste zuidpunt van het Meer. Hieruit blijkt dat zij landden in de omgeving
van het huidige Semak, dat feitelijk een landingsplaats, een kleine haven is. Leroux voer van
Tiberias naar Semak om er de trein te nemen naar Damaskus. In de omgeving van Semak
groeit op de lage kust tot in het Meer, zoals in gans het Jordaandal overvloedig riet (K.91)
(Mislin,III,280;D.B.Jourdain,k.1740,1741,en afb.k.1721).
Wat de plaats van de miraculeuze visvangst betreft, onze Katarina wijkt af van twee verschillende,
niet al te oude en onzekere tradities. Zo werd het wonder van die visvangst en Petrus aanstelling tot
Opperhoofd der Kerk (U.84) verbonden aan Tiberias zelf, doch ook aan Tabiga. Wat Tiberias
betreft, wanneer Katarina’s aanwijzingen juist zijn, wat wij veronderstellen, is de onjuiste traditie
begrijpelijk, daar wij bij haar zien dat Tiberias het uitgang- en het terugkomstpunt was van de
visvangstvaart.
Het heiligdom dat te Tiberias aan dit wonder en het primaat van Petrus herinnert, is reeds oud en
het eigendom van de paters Franciscanen. Naast deze kerk, bij het strandt van het Meer, aan de
noordkant van de stad, hebben zij ook een hospitium. De kerk is 24 stappen lang en 12 stappen
breed; ze is toegewijd aan de Heilige Petrus. Haar absis heeft van buiten de vorm van een
scheepskiel ter herinnering aan de boot van Petrus. Binnen is de kerk laaggewelfd en heeft kleine
vensters. Onder de ingangspoort staat een bronzen beeld, dat een reproductie is van het vermaarde
standbeeld van de Heilige Petrus te Rome; het werd aan de kerk geofferd door de tweede
bedevaart van boetvaardigheid in 1883 (Guide,578).
Een tweede traditie wijst de twee hier besproken belangrijke gebeurtenissen aan bij de kust van
het Meer te Tabiga. Dicht bij het water, op de kust bemerkt men onder het struikgewas, zo schreef
Heidet in 1926, een effen rots, waarvan de randen uitgehouwen zijn tot een trap (Suppl.D.B.
Béatitudes). Dit effen rotsvlak, door de pelgrims “Mensa Christi” geheten, omdat Christus daar aan
zijn leerlingen brood en vis te eten gegeven zou hebben, vormt nu de vloer van het in 1933
gebouwde Sint-Petruskerkje. Dit rotsvlak vormt één stuk met een trap die naar het water afdaalde en
diende om de boot te bereiken en te bestijgen. Reeds hebben wij deze bijzonderheid vermeld in
de beschrijving van heel het gewest Gennezaret in I.55. Twee onzekere en verschillende tradities
kunnen het niet halen tegen de nauwkeurige aanwijzing van onze zienster.
Met de tweede helft van U.80 is de zienster in haar verhaal de feiten en opeenvolging der
gebeurtenissen een weinig vooruitgelopen. In het volgende nummer zal zij op haar stappen
terugkeren en haar verhaal hervatten, de feiten meer ordelijk verhalen.
Jezus omwandeling met verloste zielen.
Hij komt bij het Meer.
Wonderbare visvangst.
Hij openbaart zich aan de groep vissers (Joh. 21:1/14).
U. 81
Terwijl de apostelen nog op het Meer aan het vissen waren, zag ik de Heiland te midden van vele
zielen van oudvaders, die Hij uit het voorgeborchte der hel had verlost, en ook van andere verloste
zielen die op verscheidene plaatsen in spelonken en moerrassen en wildernissen gebannen waren
geweest, uit het dal van Josafat naar hier zweven.
Ik moet nu iets bekennen, wat ik altijd uit vrees verborgen heb. In deze veertig-dagentijd (tussen
Verrijzenis en Hemelvaart), zie ik Jezus, telkens als Hij niet bij de leerlingen is, samen met de zielen
die een zeker nauw verband met Hem hebben, van Adam en Eva tot Noë, met Abraham en de
overige goudaders en met zijn stam van voorouders alle merkwaardige plaatsen uit zijn leven
bezoeken en hun daar alles openbaren en uitleggen wat Hij voor hen gedaan en geleden
heeft. Zij worden er onbeschrijfelijk door getroost, tot dankbaarheid aangedreven en door deze
dankbaarheid gelouterd. In dit tijdbestek onderricht Hij hen enigermate in de geheimen van het
Nieuw Testament, waaraan zij het te danken hebben nu van hun boeien bevrijd te zijn.
Ik zag Hem met deze heilige zielen te Nazaret en in de grot der kribbe te Betlehem en in het
algemeen op alle plaatsen die door iets gewichtigs uit zijn leven gekenmerkt zijn. Hoewel deze
zielen zijn als engelen Gods (Mat. 22:30), bemerkt men toch in hun verschijning hetzij iets teders
en zachtaardigs, hetzij iets energieks, waaruit men kan afleiden of zij op aarde de ziel van een
man of van een vrouw geweest zijn. Ik zie ze alle als in lange, enge gewaden met een glimmende
weerschijn en met neergolvende plooien; het is als zweefden deze kleren hen na met een sleep.
Hun haren schijnen mij niet toe als natuurlijk haar, maar als stralen die een bijzondere betekenis
hebben; ook in de baard van de mannen onderscheid ik dergelijke stralen.
Zonder bijzonder uitwendig kenmerk onderscheid ik toch de koningen en vooral de priesters die
sedert Mozes betrekkingen met de Ark des Verbond hebben gehad. Ook deze (namelijk Mozes)
zie ik op de zweeftochten van de Heer altijd door deze bijzondere zielen (der Ark des Verbond)
omgeven, zodat ook hier de geest der rangorde in alles heerst. De zielen zijn in hun verschijning en
bewegingen gekenmerkt door een buitengewone bevalligheid en edele voornaamheid en zijn in
hun zwevende vaart en liggende richting of houding lichtjes schuin opgericht; zij raken de aarde
niet, als waren ze zwaar, maar strijken er zwevend en licht overheen.
U. 82
Met deze zielen zag ik de Heer bij het Meer aankomen, terwijl de apostelen nog aan het vissen
waren. Achter een aardwal was een diepte en hier was onder een afdak of hut een plaats om vuur te
maken, misschien ten gebruike van herders. Ik zag niet dat Jezus vuur aanlegde, noch dat Hij een
vis of zich ergens elders een vis aanschafte. Vuur en vis en al het nodige kwamen in de
tegenwoordigheid van de zielen der goudaders aanstonds te voorschijn, zodra de Heer dacht:
“Hier moet een vis bereid worden”, maar hoe dit ging, kan ik niet zeggen. (Dit geschiedde in de
diepte, eer Jezus over de dijk op de kust van het Meer kwam, en terwijl de Apostelen nog aan
het vissen waren).
De zielen van de oudvaders hadden een aandeel aan die vis en aan de toebereiding er van. Hij
verbeeldde of vertegenwoordigde de lijdende Kerk, de zielen in het reinigingsoord, die in deze
(symbolische) maaltijd uitwendig met de (strijdende) Kerk verbonden werd. Jezus gaf met het eten
van deze vis aan de apostelen het denkbeeld van de verbinding of vereniging van de lijdende met
de strijdende Kerk. Ook Jonas in de vis was een beeld van het verblijf van Jezus in de
onderwereld (en het graf).
Voor de hut lag een balk die tot tafel diende. Terwijl Jezus over de aardwal of dijk naar het Meer
ging, zag ik het volgende: Petrus zwom niet; hij waadde door het water (tussen het riet); men kon
de grond zien en toch was het nog vrij diep. Als hij reeds bij Jezus stond, kwamen ook Johannes
en zij die nog op het schip waren, en riepen tot hun medearbeiders die het net in de steek gelaten
hadden en nu aan land stonden, dat zij het net moesten komen helpen optrekken. Ook Jezus zei tot
Petrus dat hij de vissen aan land zou helpen trekken en ze Hem brengen. En nu sleepten zij het
net uit het Meer en ik zag Petrus dan de vissen uit het net op de oever werpen.
U. 83
Deze vissen, ten getale van 153, waren er van alle soorten. Ik vernam dat dit getal een bijzondere
betekenis had, maar ze is mij nu ontgaan. Op het schip waren niet slechts één , maar meerdere
knechten van de visser uit Tiberias; dezen bleven bij de vissen en het schip, terwijl de apostelen en
leerlingen nu met Jezus over de aardwal naar de hut (in de diepte) gingen: Hij zei hun immers dat
zij moesten komen eten. Toen zij nu daar aankwamen, zag ik er geen zielen van goudaders meer;
de apostelen waren zeer verwonderd daar vuur te vinden met een bradende vis, die niet van de
hunne was en ook brood en honigkoek (Honig-Roosz, Honig-Rusz) (1).
De apostelen en leerlingen gingen aanliggen bij de balk en Jezus zelf vergastte en diende hen: Hij
gaf aan ieder van hen op een broodkoek een stuk van de vis uit de pan en ik zag dat de vis niet
verminderde. Hij gaf hun ook honigkoek, ging daarna ook zelf aan de balk aanliggen en at mee;
dit alles geschiedde plechtig en in grote stilte.
Tomas was de derde geweest van hen die reeds op het schip Jezus tegenwoordigheid herkend
hadden. Allen waren vol ontzag en bevreesd (2), want Jezus verscheen hun als vergeestelijkt, geheel
anders dan vroeger; zijn wezen was meer bovenaards. De gehele maaltijd, de tijd zelf had iets
geheimzinnigs en betekenisvol. Niemand durfde Hem te ondervragen (Joh. 21:12), en de gehele
handeling was gekenmerkt door een heilige plechtstatigheid, diepe stilte en ernst, die allen een
aangrijpende indruk maakten. Jezus verscheen hun meer bedekt, ingehuld (in zijn kleren),
zodat men zijn wonden niet bemerkte.
Commentaar:
1) Honigraat. In het gewone spraakgebruik verstaat men onder honigraat de met honig gevulde
waskoek. Katarina echter bedoeld hier een koek of gebak waarin honig gekneed is. Zulke koeken
zijn in de Heilige Schrift vermeld. In Lev. 2:11 wordt het verboden koeken met honig gekneed, in
de tempel als spijsoffer op te dragen. In het Heilige Land wordt nog veel honig gebruikt bij het
bakken van koeken en het bereiden van spijzen (D.B.Miel) (C.61).
2) Ze waren voor Jezus vol ontzag en bevreesd. “Niemand durfde Hem te vragen, zegt Johannes:
Wie zijt Gij?, want zij wisten dat het de Heer was!” (Joh. 21:12). De betrekking van de leerlingen
met Jezus hebben een andere vorm aangenomen. Jezus staat niet meer op gelijke voet, Hij is niet
meer de menselijke Jezus, die wel eerbied en ontzag inboezemt, maar met wie men toch
vertrouwelijk kon omgaan. Hij is minder toegankelijk geworden. Zijn majestueus voorkomen maakt
zulk een indruk dat zij van vrees en ontzag geen woord weten uit te brengen. Zijn verschijning
heeft de uitwerkselen die zijn latere verschijningen op de heiligen zullen hebben. Deze
zijn aanvankelijk sprakeloos, ofschoon zij in de normale omstandigheden vertrouwelijk in geloof
met Hem omgaan. In plaats dat zij Hem liefde betuigen of gunsten afsmeken, blijven zij, wanneer
Hij verschijnt, passief, eerst vol schrik om hun onwaardigheid, zijn zij naderhand wel gerustgesteld,
doch eerbiedig en terughoudend; zij wagen het niet Hem aan te spreken, tenzij na er toe
uitgenodigd te zijn.
Een paar voorbeelden. Zuster Jozefa Menendez schrijft: “Toen ik Jezus opeens voor mij zag, wierp
ik mij met het aangezicht ten gronde, mij ten diepste vernederend, zonder een woord te kunnen
spreken” (Un appel à l’Amour,72). “Maria was in haar verschijning zo schoon, dat ik haar niets
durfde te zeggen. Mijn ziel verloor zich in het beschouwen van haar schoonheid” (blz.636). “Was
het niet van een onweerstaanbare beweging die mij naar Hem drijft, ik zou niet nader durven
treden, noch met Hem durven spreken, wanneer ik in zijn goddelijke tegenwoordigheid
ben. Soms ben ik niet in staat om iets te zeggen; ik ben in aanbidding vernietigd” (blz.138). “Ik
kon Hem niets zeggen, want in zijn lijdenstoestand verschijnend, bewaart Hij de Majesteit van
een God!” (blz.149).
Petrus tot Opperherder van de Kerk, van lammeren en schapen
aangesteld (Joh. 21:15/23).
U. 84
Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van
Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Here, Gij weet, dat ik
U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zeide ten tweeden male weder tot hem:
Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het,
dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. Hij zeide ten derden male tot hem: Simon,
zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik
U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij
jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt,
zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt. En
dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke dood hij God verheerlijken zou. En dit gezegd
hebbende, sprak Hij tot hem: Volg Mij. En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen, dien
Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie is het
die U verraadt? Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here, maar wat zal met deze gebeuren?
Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
Dit gerucht ging dan uit onder de broeders, dat die discipel niet sterven zou; doch Jezus had niet tot
hem gezegd, dat hij niet zou sterven, maar: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat
het u aan? (Joh. 21:15/23).
Dit is de discipel, die van deze dingen getuigd en die deze beschreven heeft en wij weten,
dat zijn getuigenis waar is. (Joh. 21:24).
Er zijn echter nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft; indien deze één voor één
beschreven werden, dan zou, naar ik meen, de wereld zelf de boeken, die geschreven
werden, niet kunnen bevatten. (Joh. 21:25).
Referentie
hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God,
niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, (I Pet. 2).
Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het?
(Joh. 13:25).
Na de maaltijd zag ik Jezus en ook de leerlingen opstaan en samen aan het Meer op en neer
wandelen. (Zich noordwaarts richten, verwijderden zij zich van de plaats waar zij vis gegeten
hadden). Na enige tijd stond Jezus stil en zei plechtig tot Petrus: “Simon, zoon van Jonas, is uw
liefde voor Mij groter dan de hunne?” Hierop antwoordde Petrus schuchter: “Ja, Heer, Ge weet
dat ik U liefheb!” En Jezus sprak verder: “Weid mijn lammeren!”
Op het zelfde ogenblik zag ik in een bijvisioen de ontluikende Kerk met de opperherder of
hoogste bisschop; en ik zag hoe hij de eerste Christenen, die nog zwak waren, onderricht en leiding
gaf. Ik zag de vele nieuwe Christenen als tedere lammeren in de wateren van de doop rein
gewassen worden.
Een wijle later, terwijl zij nog steeds op en neer wandelden en Jezus zich menigmaal omwendde en
stil bleef staan en allen zich tot Hem keerden, zei Hij weer in zulk een rustpoos: “Simon, zoon van
Jonas, bemint Gij Mij?” Petrus, zeer bevreesd en ootmoedig, zijn verloochening indachtig, zei
nogmaals: “Ja, Heer, Gij weet dat ik U bemin!” En Jezus sprak nu nogmaals plechtig:
“Weid mijn schapen!”
Weer had ik een bijvisioen, maar nu van de aangroeiende Kerk en van de vervolging tegen haar
en ik zag de Opperbisschop de vervolgde en gedurig in getal aangroeiende Christenen verzamelen
en beschutten en onderhorige herders tot hen zenden om ze te beschermen en in zijn naam
te besturen.
U. 85
Na nogmaals een korte tijd gewandeld te hebben, sprak Jezus ten derden male: “Simon, zoon van
Jonas, bemint gij mij?” Hierop zag ik Petrus bedroefd worden, want hij vreesde dat Jezus dit zo
herhaaldelijk vroeg, omdat Hij wellicht aan zijn liefde twijfelde, en, zijn drievoudige
verloochening levendig voor ogen houden, antwoordde hij: “Heer, Gij weet alles; Gij weet dat ik
U bemin!” Meteen zag ik Johannes bij zichzelf denken: “O welk een liefde moet Jezus hebben,
aangezien Hij, zijn kudde aan Petrus toevertrouwd, hem tot driemaal toe vraagt of Hij Hem
bemint.”
Nu zei Jezus wederom: “Weid mijn schapen! Waarlijk, waarlijk, Ik zeg u, in uw jeugd omgordde
gij uzelf en ging gij werwaarts gij het verkoos, maar, eenmaal oud geworden, zult gij de handen
opensperden en een ander zal u binden en u leiden waarheen gij niet wilt. Volg Mij!” Hierna
wendde Jezus zich om, om weer voort te wandelen en Johannes ging naast Hem, terwijl Jezus hem
iets in vertrouwen zei, wat ik niet gehoord heb. Ik zag echter dat Petrus die dit zag, aan de Heer
vroeg, terwijl hij op Johannes wees: “Heer, wat staat er hem te wachten?” Om Petrus
nieuwsgierigheid te bestraffen wedervoer Jezus: “Indien Ik wil dat hij zal blijven tot Ik kom, wat
gaat u dit aan? Gij echter volg Mij!” Meteen keerde Hij zich weer om en zij wandelden verder.
Toen Jezus voor de derde maal tot Petrus zei: “Weid mijn schapen!”, en er aan toevoegde dat hij, op
hoge leeftijd door een ander gebonden en weggeleid zou worden waarheen hij niet wilde, kreeg ik
een gezicht van de wijd en zijd uitgebreide Kerk: ik zag Petrus te Rome geboeid en gekruisigd
worden en vele Christenen op vele plaatsen van de wereld de marteldood ondergaan.
U. 86
Ik zag dat het ook aan Petrus verleend werd hetzelfde in de geest te zien en kennis van zijn einde
te krijgen. Ik zag dat Petrus zich tot Johannes wendde en in een visioen beschouwde hoe hij de
Heer in de toekomst te midden van veelvuldig lijden zou volgen. Op het ogenblik dat Petrus dit
visioen over Johannes had, zag hij hem tegelijk natuurlijkerwijze voor zich en hij dacht bij
zichzelf: “Zou Johannes, die door Jezus zo bemind wordt, ook niet gelijk Jezus gekruisigd
worden?” Toen was het dat hij Jezus hieromtrent ondervroeg en de berisping opliep.
Ik vernam ook dat enigen deze woorden van Jezus verkeerd verstaan hebben en meenden dat ze
betekenen: “Ik wil dat hij blijve!” (Joh. 21:23) Doch ze betekenen in feite: “Indien Ik wil dat hij
blijve.” Ook de anderen die dit gehoord hadden, hebben gemeend dat Johannes niet zou sterven,
maar hij is wel gestorven. Ook hierbij had ik een gezicht van zijn dood en van zijn verblijfplaats
na zijn dood (U.88).
Zij gingen nog een eindweegs met Jezus mee en Hij zei hun wat zij verder moesten doen en hierna
verdween Hij uit hun ogen. Hij was naar Gergesa toe, ten oosten van het Meer gegaan (thans
Skoefijeh), en zij keerden terug naar Tiberias, zonder weer over de plaats te komen, waar Hij hun
vis te eten had gegeven (zij gingen dus scheep op de oostelijke oever, bijvoorbeeld in de kleine
haven van het huidige Samrah).
Van de vissen die de apostelen gevangen hadden, werden er gene bij de maaltijd gebruikt. Toen
Jezus hun beval de vissen te brengen, wierp Petrus deze in rijen achter elkander voor de voeten
van Jezus, waarbij ze geteld werden. Door deze daad gaven zij te kennen dat zij de vissen niet door
zichzelf, noch voor zichzelf, maar door zijn macht en voor Hem gevangen hadden.
Toen de vissen daar lagen sprak de Heer: “Komt eten!” En Hij leidde hen over de heuvel of aardwal
in de diepte, waar men het Meer niet kon zien en waar de aarden hut boven de vuurplaats was.
Jezus legde zich niet ter tafel, maar ging eerst tot de pan en tot de leerlingen en gaf aan iedereen
op een stuk brood een stuk vis. Hij zegende ook de gerechten (vis, brood, honigkoeken) en ik zag
ze dan schitteren. De honigkoeken lagen niet in de pan; ze waren bereid en lagen op elkander
gestapeld en deze deelde Hij eveneens uit. Nadat allen hun portie ontvangen hadden, legde ook
Hij zich aan en at mee. Slechts één vis lag in de pan, maar hij was groter dan al die andere
gevangene, ja, wel zo groot als een kind.
U. 87
Deze maaltijd had een geheimenisvolle betekenis. De tegenwoordigheid van de goudaders en
andere zielen juist er voor, de aanstelling van Petrus (tot hoofd van de Kerk) er na, de
omstandigheid dat de goudaders de maaltijd hadden helpen bereiden, en een inwendige
aanwijzing, welke ik nu niet meer duidelijk onder woorden kan brengen, zegden mij dat de
lijdende Kerk, de zielen in het louteringsoord hier, en meer bepaald in deze symbolische maaltijd
bij de strijdende Kerk ingelijfd en aan Petrus gezag onderworpen zijn geworden. Ik kan niet
zeggen “hoe”, maar ik kreeg in mijn gezicht deze overtuiging. Daarom ook besloot Jezus zijn
verschijning met de voorzegging van Petrus dood en van Johannes toekomst.
Jezus trok nu met de zielen van de goudaders door het gewest, waar Hij de duivels in de zwijnen
gedreven Had (J.37) en verloste daar nog verscheidene zielen, die er in sombere, akelige en woeste
plaatsen vertoefden en die, volgens het oordeel dat God over hen geveld had, hier hun verlossing
moesten verbeiden. Immers, te allen tijde waren hier vele bezeten en toch onschuldige mensen
vermoord geworden.
De vissen werden door de knechten van de visser van Tiberias, die meegekomen waren, in de
schepen geworpen en meegevoerd. Toen ik de zielen van de goudaders bij het vuur zag, had ik het
gevoel dat zij aan de toebereiding van de maaltijd meewerkten of een deel van die toebereiding
verrichtten, doch ik kan niet bepaald zeggen welk deel zij daaraan namen. Toen Jezus naar het
Meer ging, was het gerecht reeds klaar. (Het volgende tot het einde van de paragraaf staat in het
oorspronkelijke werk na U.88).
De visser van Tiberias was van het getal der genen die niet trouw bleven en zich weer van de
leerlingen afscheidden, en dit naar aanleiding van de strenge prediking van Jezus (en Petrus) op de
berg bij Tebez. (Straks wordt dit verhaald) (U.92/94). Zijn zonen echter bleven er bij. Ik heb hun
namen dikwijls geweten en ze weer vergeten.
Enigen dagen later vertelde de zienster in extatische toestand: De namen van de drie vissers van
Tiberias, die na de tocht op het Meer en het wonder van de visvangst met de apostelen naar Tebez
tot de verschijning van de Heer kwamen, waren Aminadab, zo heette de vader, en Isaak en Josafat,
zo heetten de beide zonen die respectievelijk 20 en 18 jaren oud waren. De vader keerde naar
huis terug, doch beval zijn zonen Petrus aan, die hen in zijn dienst gebruikte. De vis bij het eetmaal
nabij de oever kwam daar, zodra Jezus dacht: “Hier moet een vis op het vuur gebraden
worden”; hij kwam daar onmiddellijk in het bijzijn van de zielen der oudvaders, die hun aandeel aan
de vis hadden; hij was het beeld van de lijdende Kerk, van zielen in de reinigingsplaats. In dit
gastmaal werden zij door een uitwendig teken bij de Kerk ingelijfd, met haar verbonden. Jezus
stortte gedurende dit gastmaal de apostelen het begrip en de kennis in van de vereniging der
lijdende en strijdende Kerk tot één geheel.
De 153 vissen die de apostelen vingen, nadat de Heer hun gevraagd had: “Hebt gij geen
toespijs?” betekenden het getal 153 nieuwe volgelingen van Jezus die te Tebez gewonnen
zouden worden.
Oogslag op Johannes na zijn dood.
U. 88
Toen Jezus over Johannes zei: “Indien Ik wil dat hij zal blijven tot Ik kom, wat gaat u dit aan?”,
had ik een visioen op zijn dood te Efeze. Ik zag dat hij zich in het graf legde en, na zijn leerlingen
enige allerlaatste woorden toegestuurd te hebben, stierf, zoals ik dit ook vroeger reeds gezien had
(W.59). Ik zag ook dat zijn lichaam niet op aarde bleef (1). Ik zag in het noordoosten een verlichte
plaats gelijk een zon, en daarin zag ik hem als de bemiddelaar van iets wat hij van de hemel
ontving en aan de aarde doorgaf. Die plaats zag ik als nog met de aarde samenhangend, maar
toch gans er boven verheven en van haar uit ontoegankelijk (dus geen fysische verbondenheid).
Ik heb ook gezien dat het paradijs nog in die streek is, doch afgezonderd zweeft. Ik zag vier zulke
plaatsen aan de vier wereldeinden, maar ik herinner me niet meer wat ik in die plaatsen zag.
Ditmaal zag ik de plaats van Johannes niet gelijk de profetenberg, omdat ik er zelf niet op
was, maar ik zag die plaats als een schitterend lichaam.
Commentaar:
1) Zijn lichaam bleef niet op aarde. Volgens gezaghebbende getuigenissen “weet men niet op
welke wijze de Apostel der liefde gestorven is, maar de Kerk gelooft dat zijn dood natuurlijk
geweest is en te Efeze heeft plaatsgehad” (Pet.Boll.27 dec.,blz.492. “Te Efeze werd zijn graf
ontdekt en daar zijn vele wonderen geschied, maar zijn lichaam werd niet teruggevonden”
(D.B.Ephèse,einde). In Pet.Boll. vindt men aan het einde van de levensschets van de apostel de
geschiedenis van hun relikwieën of gebeenten, behalve van de overblijfselen van Johannes. Dus
bezit men er geen en weet men er niets van. Anders was er iets over gezegd in zo’n groot
werk waarin niets onvermeld blijft. Wij lezen ook in het boekje “Wiedererwachendes Ephesus”,
van kan.Karl Gschwind,blz.19: “Relikwieën van de Heilige Joannes hebben er nooit bestaan.” Ze
zijn door God zelf weggebracht geworden, zegt onze Katarina. Ook bij de jongste terugvinden van
zijn graf in 1926 werd “vanzelfsprekend niets van zijn lichaam teruggevonden” (Suppl.D.B.
Ephese,1080). Zouden de woorden van Jezus “Indien Ik wil dat hij blijve” soms geen verband
houden met het feit dat zijn lichaam op een geheimzinnige plaats behouden is, bijvoorbeeld in
wat Katarina noemt “het paradijs”, dat, verzekert zij, in zijn oorspronkelijke schoonheid als een
plaats van geluk bewaard blijft buiten de aarde. Hierin komen de Openbaringen van de Heilige
Hildegardis treffend overeen met die van Katarina. Zie de mooie bladzijden in Vie d’Anne
Catherine Emmerich van Schmöger,I,199-202;III,431. Wanneer Katarina verzekert dat het
lichaam van Johannes door God van de aarde weggenomen werd en dit gezegde wel geloofwaardig
schijnt op grond van alles wat Hierboven gezegd is, dan is er a-priori geen reden om wat zij zegt
over het voorbestaan van een paradijs buiten de aarde, als onzin te bestempelen. We kunnen dit
probleem hangend laten, omdat het niet op te lossen of te bewijzen is, maar het heeft geen zin er
mee te spotten.
Rondwandeling van Jezus met de zielen van de oudvaders.
U. 89
Woensdag, 11 april. Ik zag Jezus na zijn verschijning bij de visvangst met de oudvaders in het
gewest van Gergesa, waar Hij nog meer andere zielen uit hun verbanning verloste en ik zag Hem
ook met de zielen in het paradijs (Luc. 23:43). Ik heb bij deze gelegenheid het paradijs opnieuw en
niet minder klaar en duidelijk dan vroeger gezien. Ik zag dat Hij aan die zielen alles verklaarde wat
de eerste ouders door hun val verloren hadden, en welk een geluk het bij deze val geweest was
dat Hij hun tot Verlosser gegeven werd.
Ik zag dat die zielen wel vurig naar de Verlossing verzucht hadden, maar dat zij onwetend waren
gebleven nopens de wijze waarop ze verwezenlijkt moest worden, zoals ook de mensen op aarde
dit geweest waren. Ik zag dat Jezus hen op zijn rondwandeling onderrichtte op een wijze die,
overeenkomstig hun toestand, hun het nuttigst en het meest aangepast was, zoals Hij dit ook in zijn
leven met de mensen gedaan had. Ik vernam hierbij nogmaals dat de mens geschapen werd om de
ledige plaatsen in de engelenkoren aan te vullen en in te nemen. Zonder de val in de zonde
zou de mens zich maar zolang vermenigvuldigd hebben tot dit getal aangevuld was en dan zou de
schepping voltooid zijn geweest. Maar door de zondeval ontstond in de menselijke voortplanting
een beginsel van verdeeldheid en van dwaze, eigenzinnige (zondige) versplintering (verspilling).
De voortplanting ging met onreinheid, duisternis en verblinding gepaard. Daarom is de doodstraf
een noodzakelijk gevolg en een weldaad geweest. Wat men van het einde der wereld ook zegge, dit
is in elk geval zeker dat ze niet eerder zal vergaan, dan nadat alle tarwe uit het kaf zal verzameld
en alle ledige plaatsen van de gevallen engelen daarmee weer aangevuld zullen zijn.
Ik zag Jezus met zijn zielen op grote slagvelden en ik zag Hem hun alles verklaren, waardoor zij nu
uiteindelijk tot de zaligheid gebracht waren. En terwijl Hij hun dit verklaarde, zag ik de taferelen
van de veldslagen en ook al het overige plaats hebben, als gebeurde het nu. Ik geloof dat
ook de zielen alles zo zagen. Ik zag de hoogtepunten van de heilsgeschiedenis, de
hoofdgebeurtenissen uit het leven van Noach, van Abraham in het land van Ur en van
vele profeten.
Nooit zag ik de mensen door deze zweeftocht van de zielen verschrikt worden, maar ik voelde
hun zweven aan als een aangename wind over het land en alle schepselen waren met vreugde
vervuld. Jezus is ook met de voorouders aan zijn Moeder verschenen, toen Hij met hen uit het
voorgeborchte der hel terugkwamen. Ook is Hij met hen in alle gewesten geweest, waar de
apostelen later het eerst het Evangelie zijn gaan verkondigen en Hij heeft die gewesten door zijn
tegenwoordigheid gezegend. Hij doorwandelde de gehele natuur.
Petrus predikt over de navolging van Christus.
Hij bewerkt genezingen in Jezus naam.
U. 90
Nadat Jezus bij het Meer voor de vier apostelen en de drie leerlingen verdwenen was, keerden zij
naar Tiberias tot de visser Aminadab terug. Het kon in de namiddag zijn, toen zij weer bij de visser
aankwamen. Deze visserij hier heeft hij reeds sedert twee jaren van Petrus overgenomen. Zij
gebruikten daar een maaltijd en Petrus vertelde de wonderen die zij meegemaakt hadden: de
verschijning van Jezus, de maaltijd die Hij hun aangeboden had, de rijke visvangst. En hij leerde
over het volgen van Christus voor wie men alles moet verlaten.
De oude visser, die het schip vol vis zag aankomen, en ook van zijn zonen die meegevaren waren,
de miraculeuze visvangst hoorde vertellen, besloot nu ook zijn bezittingen te verlaten. De vissen
werden dus aan de armen uitgedeeld; hij liet zijn visserij aan iemand anders over en hij trok met
zijn twee zonen Isaak en Josafat met de leerlingen in de nacht mee. Zij gingen enige tijd aan de
westkant van het Meer en dan landinwaarts. Maar ik hoorde dat de bedoeling van de visser nog
niet geheel zuiver en bovennatuurlijk was en dat hij bij het verlaten van zijn goed gehoopt had
nog iets te zullen worden.
U. 91
Donderdag, 12 april. De apostelen kwamen met het aanbreken van de dag aan bij een nog al grote
synagoge, die tussen drie dorpen in het open veld lag en van enige herbergen omgeven was. Zij
vonden hier vele leerlingen verzameld; zij namen er een verversing en rustten een weinig uit. Petrus
vertelde aan deze leerlingen het wonder van de visvangst en van de maaltijd en citeerde ook de
woorden van Jezus.
Hierop leerde Hij in de synagoge over die visvangst en over de noodzakelijkheid Christus te
volgen, waarover Hij onderweg reeds gesproken had. Deze leerlingen waren bedroefd, omdat
zij Jezus niet aangesproken hadden (U.83).
Deze plaats ligt enige uren ten zuiden van Tiberias; hier waren zeer vele mensen samengekomen,
onder wie vele zieken en ook bezetenen. Alleen Petrus genas hier de zieken in de naam van Jezus;
de overige apostelen en leerlingen hielpen en dienden hem en onderrichtten ook de mensen. Uit
de omstreken waren alle goede mensen, alleen die voor Jezus goddelijke boodschap iets voelden,
hier samengekomen, de enen op de uitnodiging van de leerlingen, de andere omdat zij ten gevolge
van de geruchten Jezus tegenwoordigheid vernomen hadden.
Petrus onderrichtte hen allen in de synagoge over `s Heren lijden en verrijzen. Hij verhaalde
hun zijn verschijningen aan de apostelen en leerlingen en in het bijzonder de laatste wonderbare
visvangst, en hij wekte hen op om (met opoffering van al het hunne) Jezus te volgen. Allen waren
door Petrus woord uiterst getroffen en meegesleept, want sedert de beide laatste verschijningen had
een werkelijke wezensverandering in Petrus plaatsgevonden; hij was vol geestdrift en tevens vol
zachtmoedigheid; hij trof het hart van deze goede mensen zo diep, dat zij allen met hem aanstonds
wilden meegaan en hij aan velen moest bevelen nog een tijdlang thuis te blijven.
Strenge rede van Petrus op een berg bij Tebez.
Jezus verschijnt aan de vijfhonderd en richt het woord tot hen
(I Kor. 15:6) (Mat. 28).
U. 92
Petrus begaf zich in de namiddag met andere leerlingen en vele mensen die hem in scharen
volgden, enige uren verder westwaarts van hier. Het land waar zij kwamen, lag hoog en ten noorden
er van lag een buitengewoon vruchtbaar dal (1), waar ik dikwijls te midden van de winter het
hoogste en schoonste gras zie; want door dit gewest loopt een beek, die in het hete jaargetijde
dikwijls droog staat, maar het dal wordt dikwijls ook geheel overstroomd door de regen die
van de bergen komt.
En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had.
(Mat. 28:16).
In dit hoog gewest kwamen zij aan een geisoleerde berg, die in zijn omtrek wel zo groot is als
Dulmen. Op de vlakte rondom deze heuvel staan huizen; achter de huizen liggen omhoogstijgende
tuinen op de helling van de berg, die niet veel hoger is dan de huizen. (De zin zal zijn: de berg steekt
niet veel boven de hoogst gelegen huizen uit; deze bedekken de berg bijna tot zijn top). Vijf wegen
met hagen en bomen afgezet, leiden er op en boven heeft de berg een uitgestrekte kruin, waar
gemakkelijk enige honderden mensen op kunnen wandelen. Men kan van hier ver in het rond en
ook tot over het Meer van Galilea zien; het vergezicht dat men hier heeft, is heerlijk.
Zij kwamen hier des avonds aan en vonden er de andere apostelen en vele leerlingen en ook alle
heilige vrouwen, uitgezonderd de Moeder van God en Veronika. Ook de vrouw en de dochter van
Petrus en de vrouwen van andere apostelen, ik meen van Andreas en Matteus, waren van Betsaida
hier aangekomen. Bovendien waren hier nog vele andere mensen (hun getal ging volgens I Kon.
15:6 de 500 te boven), en met de leerlingen kwamen er ook nog vele mee. De apostelen en
leerlingen wisten dat zij hier tezamen moesten komen (Mat. 28:7/10) (Mar. 16:7). Zij
verdeelden zich en logeerden hetzij onder afdaken, hetzij in de open lucht.
Commentaar:
1) Ligging van Tebez bij benadering. De juiste ligging is absoluut onbekend. Met behulp van
Katarina Emmerick kunnen wij zijn ligging enigszins bij benadering bepalen. Van Tiberias gaat
de groep apostelen en leerlingen enige uren zuidwaarts naar een alleen gelegen synagoge. Aan het
zuideinde van het Meer gekomen gaan zij landinwaarts, zonder daarom van richting te veranderen,
maar zij verdwijnen zich van het Meer en laten het achter de rug, komen dus volop in het land.
De synagoge die zij nu bereiken kunnen wij veronderstellen bij Khirbet Admah, 2 uren van de
zuidpunt van het Meer, in het Jordaandal op een laag niveau, ongeveer 200 meter onder de
zeespiegel. Van hier gaan zij westwaarts en komen in een hoogland; zij stijgen namelijk door het
dal el-Bireh en komen op de noordelijke helling van het Klein-Hermon-gebergte. Eén van de
toppen van dit gebergte is Daboe. Wij brengen deze naam in verband met Tebez, waarvan de ‘z’
heel gemakkelijk een Griekse of Latijnse toevoeging kan zijn, die later weer weggevallen is. Dit is
geen stellige bewering, maar een mogelijke veronderstelling, die niet geheel van grond ontbloot is.
Hierbij komen andere gegevens die deze veronderstelling enige waarschijnlijkheid geven. Aan de
noordzijde van Daboe, zoals van heel dit gebergte loopt een mooie, brede vallei die zeer
vruchtbaar is, zoals ook geheel de Esdrelonvlakte, waar toe deze vallei behoort. In deze vallei
ten zuiden van de Tabor signaleerde De Géramb zeer hoog gras (waarvan ook Katarina spreekt),
gras dat reikte tot de borst van zijn paard. De vruchtbaarheid wordt ook geprezen in D.B.Endor en
Esdrelon,k.1947. Alleen Katarina geeft de naam van de berg of van de plaats waarnaar hij genoemd
wordt, zodat ons uit de wetenschap niets met zekerheid er over bekend is. Kordeliers a Lapide, die
hierin anderen volgt, vermoeden dat het de berg Tabor kan zijn; dit is een loutere gissing zonder
andere grond dan dat Tabor als een heilige berg aangezien werd. Hiertegen is in te brengen dat de
Apostelen hun volgende reis naar Taänat-Siloh in één dag zullen afleggen, wat beter te doen is van
Daboe dan van de Tabor. Daboe is één van de drie toppen van het gebergte. Zijn niveau is 281
meter, dus 520 meter boven de Jordaanvallei. Van hieruit en vooral van het hoogste punt van het
gebergte, vanaf de Dj.Dahy geniet men het heerlijkste vergezicht, waarvan ook Katarina spreekt.
Haar manier om van de berg te spreken, die niet veel hoger is dan de huizen, is dezelfde als in
E.16. Wil iemand de berg der verschijning liever op de hoogste top veronderstellen, hij is vrij.
Nopens het bepaalde punt kunnen wij ons vergissen, doch wat het gewest betreft, we zullen wel
niet ver van de waarheid verwijderd zijn. Alles kan men het best nazien op grote kaart twee.
U. 93
Men waste elkaar de voeten en dan verhaalden Petrus en de anderen aan de overige apostelen en
vrouwen het wonder van de visvangst. Zij aten ook een weinig en Petrus begaf zich dan met de
overigen op de berg, waar het volk door een deel van de leerlingen reeds gerangschikt was. Op
deze berg was een uitdieping en hier stond in het midden een zuil of leerstoel, die van ouderdom
met mos was begroeid. Men kon er in gaan en (met een trap in de zuil) naar boven stijgen, gelijk op
een preekstoel. De uitdieping in wier midden de zuil stond, was trap- of terrasvormig ingericht,
zodat de toehoorders over elkanders hoofd konden zien (uitgedoofde krater; Meisterman).
Petrus plaatste vijf apostelen aan de vijf wegen die op de berg liepen en ook dezen onderrichtten
het volk, omdat rondom de preekstoel waarop Petrus wilde leren, geen plaats genoeg was voor de
talrijke menigte. Petrus beklom dus de leerstoel in het midden en de overige apostelen en leerlingen
en vele mensen omringden hem en hij sprak hun over het lijden en de verrijzenis en de
verschijning van Jezus en over de noodzakelijkheid Hem te volgen.
Spoedig zag ik Jezus uit dezelfde richting en hetzelfde gewest, van waar Petrus gekomen was,
naderen. Hij ging de berg op en de Heilige Vrouwen, die op het bergpad stonden, wierpen zich
voor Hem neer (Mat. 28:17). Ook sprak Jezus hen in het voorbijgaan aan. Maar toen Hij lichtend
door de menigte schreed, waren velen huiverig en bevreesd en juist dezen zijn niet getrouw
gebleven. Hij trad dan in het midden op de zuil en nam de plaats van Petrus in, die zich nu
tegenover Jezus stelde. Jezus sprak nu tot zijn toehoorders over de noodzakelijkheid de zijnen te
verlaten om Hem te volgen en over de vervolging die zij dan te verwachten hadden.
U. 94
Nagenoeg tweehonderd der aanwezigen verwijderden zich, toen zij uit zijn mond die strenge
voorwaarden vernamen (Mat. 28:17). Nadat zij weggegaan waren, zei de Heer dat Hij zacht
gesproken had om de zwakken niet te ergeren. En nu sprak Hij zeer streng over het lijden en de
vervolgingen, die zijn navolgers op aarde te verduren zouden krijgen, en over het eeuwig loon
dat zij in de hemel te verwachten hadden. Hij zegde dit tot de Apostelen en leerlingen, zoals Hij het
reeds eenmaal in zijn laatste predikaties in de tempel had gedaan. Hij herhaalde hun ook dat zij
eerst enige tijd te Jeruzalem moesten blijven en, nadat Hij hun de Heilige Geest gezonden had,
moesten zij dopen in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest en de Christelijke
Gemeente grondvesten. Vervolgens moesten zij zich verspreiden en op verdere plaatsen nieuwe
gemeenten stichten. Later moesten zij nogmaals bijeenkomen en dan opnieuw scheiden en nog
verder reizen en tenslotte hun leven besluiten met de doop van het bloed (Hand. 1:4/8)
(Mat. 28:16/20) (Mar. 16:15/16).
En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. En Jezus trad naderbij en sprak tot
hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op (de) aarde. Gaat dan henen, maakt al
de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen tot
aan de voleinding der wereld. (Mat. 28:17/20).
En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse
schepping. Wie gelooft en zich laat dopen,zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal
veroordeeld worden. Als tekenen zullen deze dingen degelovigen volgen: in mijn naam zullen
zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangenzullen zij opnemen, en
zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zijde
handen leggen en zij zullen genezen worden. (Mar. 16:15/18).
En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten
op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. Want Johannes doopte met
water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. Zij dan, die daar
bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap
voor Israël? Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover
de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de
Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en
Samaria en tot het uiterste der aarde. (Hand. 1:4/8).
Referentie
en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).
Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien
de Christus was, antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt,
die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met
de Heilige Geest en met vuur. (Luc. 3:15/16).
En ik herinnerde met het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar
gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden. (Hand. 11:16).
Terwijl Jezus in hun midden aldus sprak, omringden de zielen van de oudvaders de gehele
vergadering, doch voor deze onzichtbaar. Jezus verdween als een uitdovend licht, en velen die dit
verschijnsel op de leerstoel beschouwden, wierpen zich met het aangezicht ter aarde
(Mat. 28:17). Hierna hernam Petrus nogmaals het woord en besloot deze bijeenkomst met
het gebed.
Dit was de voornaamste verschijning van Jezus in Galilea (1), waarbij Hij een toespraak hield en
aan een zo grote menigte zijn verrijzenis bewees. Alle andere verschijningen daarentegen
geschiedden in een besloten kring, meer in het geheim en hadden een meer voorbehouden
karakter (2).
Vrijdag, 13 april. De apostelen reizen van de berg Tebez naar Taanat-Siloh.
Commentaar:
1) Bijzonderste verschijning. Dit verklaart het wonderlijke in het Evangelie van de Heilige
Matteüs, die alleen van deze verschijning in Galilea gewag maakt en nalaat al wat er aan vooraf
gaat. Hij schijnt dus alleen aan deze verschijning het grootste belang te hechten. Uit zijn Evangelie:
“Jezus verscheen aan de vrouwen en sprak: Gaat zeggen aan mijn broeders dat ze naar Galilea gaan:
daar zullen zij Mij zien. De elf trokken naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had aangewezen.
En toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem, maar enigen twijfelden nog!” (Dit laatste slaat
volgens Katarina Emmerick op een aantal leerlingen, waarschijnlijk minder beproefde, die na
Jezus strenge toespraak naar huis terugkeerden, zoals de visser van Tiberias). “En toetredend sprak
Jezus: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Gaat derhalve en onderwijst alle
volken en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, en leert hen
onderhouden al wat Ik u heb geboden. En zie: ik blijf met U tot het einde der wereld.” Met deze
geweldige scène en openbaring van Jezus eindigt het Evangelie van de Heilige Matteüs. De
Latijnse tekst: “Et videntes eum adoraverunt; quidam autem dubitaverunt” moet als volgt
worden vertaald: Hem ziende aanbaden zij Hem; enigen nochtans twijfelden. Foutief is de
vertaling: En toen ze Hem zagen, aanbaden ze Hem, ofschoon ze eerst hadden getwijfeld. Alsof er
nu geen twijfel of ergernis meer mogelijk was. Later zullen ook nog sommige toeschouwers
van Jezus Hemelvaart blijven twijfelen.
2) De andere verschijningen meer in het geheim. Ze geschieden voor een beperkt aantal en
bijzonder bevoorrechte personen, die tot Jezus intieme kring behoorden. Na dit nummer is 13 april
weggevallen of zijn er op 13 april geen mededelingen gedaan. De apostelen leggen de weg af van
Tebez naar Taänat-Siloh, waar wij hen op 14 april terug vinden.
De Apostelen herstellen een fout waardoor zij zieken niet hadden
kunnen genezen, maar die zij nu genezen.
Oogslag op de Moeder Gods.
U. 95
Sabbat, 14 april. 29 Nisan. Ik zag de apostelen in een stad (Taanat-Siloh). Ik zag dat hier ook
Petrus, Taddeus, Andreas, Jakobus de Mindere en nog een andere apostel verscheidene zieken
genazen, die zij onlangs niet hadden kunnen genezen. Het was hun niet gelukt door een
inwendig gebrek en hierover had Jezus hen bij zijn verschijning (in het Cenakel) berispt
(U.73). Dit gebrek had hierin bestaan, dat zij Jezus toen in zijn onvergelijkelijke
waardigheid, in zijn uitzonderlijkheid (Abgesondertheit, in zekere zin transcendentie) hadden
willen nadoen; zij hadden zich een weinig voornaam en gewichtig aangesteld en niet in ootmoed
in de naam van de Heer gegeven wat zij nochtans van Hem ontvangen hadden, doch als kwam
het van hen. Daarom waren zij niet geslaagd.
Heden zag ik, wat een diepe indruk op mij maakte, dat zij zich voor de zieken verootmoedigden,
neerknielden en hem om vergiffenis baden, omdat zij hen toen niet hadden kunnen genezen. En nu
zag ik dezelfde zieken gezond worden. Onder dezen waren zelfs mensen uit Kedar. Het was hier
als een gesticht van zieken, een hospitaal, waarin waterzuchtigen, maanzieken,…enz. en afgezonderd
ook melaatsen ondergebracht waren. Ook Tomas genas; hij was hier onlangs die keer niet
geweest. Johannes zie ik minder genezingen doen; hij gaat meer op in beschouwing.
Om op hun gebrek nog eens terug te keren, waar het eigenlijk in bestaan heeft, kan ik toch
moeilijk zeggen. In hun handelswijze was stellig iets, als hadden zij te natuurlijk gehandeld en niet
genoeg hun steun en vertrouwen gesteld op de kracht, de werking en de verdiensten van het lijden
van Jezus. Nochtans kan ik het niet met zekerheid nauwkeurig bepalen.
Nu (dat is als de sabbat geeindigd was) trokken de apostels naar Betanië ten sabbat en de
genezenen gingen met hen mee (1).
De Moeder Gods was in deze dagen te Jeruzalem in het huis van Joannes Markus. Veronika,
Nikodemus en Jozef van Arimatea bezochten haar onvervaard. Zij betrad dagelijks de wegen van
Jezus lijden, des avonds, des morgens en in de nacht. En waar plaatsen gebarricadeerd waren, ging
zij er omheen of volgde een zijpad. Ook had zij zeven plaatsen in het huis waar zij in gebed het
lijden van Jezus overwoog.
Commentaar:
1) Na de sabbat gaan zij naar Betanië ten sabbat. De Joden en ook de Heilige Schrift noemen ook
dikwijls sabbat een gewone feest- of vastendag of plaatselijk feest. Hier noemt Katarina sabbat een
liefdemaal in het huis van Lazarus, een plechtigheid, waaruit zich de viering van de zondag zal
ontwikkelen.
U. 96
Na allen die zich voor Jezus verklaarden en bekenden omgang met de leerlingen te hebben, uit
openbare ambten ontzet en uit hun gemeenschap verbannen te hebben, hadden de Joden ook de
plaatsen van Jezus lijdensweg en waar ergens iets bijzonders was geschied, met grachten
doorsneden. Bij de Kalvarieberg hadden zij ook meerdere plaatsen door slagbomen en
versperringen ontoegankelijk gemaakt. Ook hadden zij enige straten naar de wijken, die meest
door aanhangers van Jezus bewoond, of godvruchtigheidhalve door hen bezocht werden, met muren
afgesloten. Het kwam mij zo komisch voor, wanneer men in zulk een straat als in een zak of slop
gevangen zat en op zijn stappen terugkeren moest. De vrienden van Jezus evenwel openden
dikwijls weer de wegen naar de Kalvarieberg; zij deden dit in de nacht.
Liefdemaal in het huis van Lazarus.
U. 97
Zondag, 15 april. Ik zag de apostelen te Betanië. Hier was een grote menigte van wel 300
mensen verzameld en daaronder waren wel vijftig vrouwen, die de leerlingen naar hier gevolgd
waren en al hun goederen voor de gemeenschap ten beste gegeven hadden.
De apostelen en leerlingen hielden in het huis van Lazarus een groot liefdemaal met het breken
van het brood en het rondgeven van de beker. Maar dit was zonder consecratie, een loutere
plechtigheid of ceremonie ten teken (en bevordering) van hun geestelijke verbondenheid. Dit
liefdemaal werd met open deuren gehouden in de open zaal (1) die uitkwam op het voorhof en
daarna sprak Petrus nog tot alle deelnemers en tot een grote menigte mensen. Onder deze
laatsten waren ook verscheidene bespieders. En toen Petrus zijn toehoorders opwekte (2) om maar
alles te verlaten en zich bij hen aan te sluiten, daar hij hun alles zou verschaffen wat zij nodig
konden hebben, lachten en spotten die spionnen met hem, omdat hijzelf niets had, een landloper en
straatarme visser was, die niet genoeg won om rond te komen en zijn vrouw en huis te
onderhouden.
De lering van Petrus was hier meer ingegeven door een bevel van Jezus, dan geinspireerd door
eigen inwendige bezieling en geestdrift, die zij pas ontvingen bij de neerdaling van de Heilige Geest.
De Heilige Maagd was weer naar Betanië, in het huis van Marta en Magdalena gekomen (3).
Commentaar:
1) In de open zaal, dat is de zaal aan het einde van het voorhof, waarvoor gewoonlijk een
zuilengang liep, waarop de zaal, eveneens op het voorhof geopend kon worden. Daarom wordt ze
open zaal genoemd. Middelerwijl aten de leerlingen in de open gangen aan weerszijden van
het voorhof.
2) Hoe waagden zich spionnen tot in de zaal en in het voorhof? Het antwoord op deze
vraag is reeds uitvoerig gegeven in G.56.
3) Petrus voert het woord. Allen erkennen hem als de Opperherder, het hoofd, de leider van de
Gemeenschap. Dit zien wij hier voortdurend bij Katarina Emmerick en later zal dit nog
duidelijker en nadrukkelijker blijken. Dit punt alleen reeds maakt de openbaringen van Katarina
Emmerik actueel voor onze tijd. Petrus is het hoofd van het College der apostelen, de bisschop
van de bisschoppen, de leider van de gelovigen, van de gehele
Kerk.
Maandag, 16 april. 1 Ijjar. Nieuwe Maan. Ik zag de apostelen en oude en nieuwe leerlingen nog
in Betanië bij Lazarus, waar Petrus nog openlijk onderrichtingen hield. Petrus voert nu in de
vergaderingen het woord, doch in gevallen van een te grote toeloop, geeft hij ook aan andere
apostelen opdracht het woord te richten tot een deel van de toehoorders. Sedert hij door Jezus met
de mantel bekleed werd (U.75) en bij het Meer van de vis gegeten heeft, die geen natuurlijke vis
was, en hij daardoor een eigen uitzonderlijke kracht ontving (zelfs over de overledenen), leeft een
geheel nieuwe mens in hem. Allen erkennen hem als het hoofd, de mond en de hand van de
Gemeenschap. Bij de voorzegging van Jezus op de oever van het Meer betreffende de dood van
Petrus en de toekomst van Johannes en bij het bevel van Jezus “weid mijn lammeren”, kreeg ik het
gevoel dat Petrus in zijn opvolgers ten eeuwigen dage met de zorg belast werd voor het bestuur
van de Kerk en het weiden van de kudde, en dat Johannes opdracht kreeg om eeuwig aan de
waterbron te staan, waardoor de weide verfrist en besproeid en de schapen verkwikt moeten
worden.
Ik herkende, zo luidt althans de zin van haar uitlating, die de pelgrim niet met haar eigen woorden
kan weergeven, dat de werking van Petrus meer in de tijd was, in de uitwendige organisatie
(kunstmatige bestuursvorm), en daarom op zijn opvolgers overging, maar dat de werking van
Johannes meer in het innerlijke, in het wezen, in de bezieling en ontvlamming bestond, in het
uitzenden van geestdriftige boden. De ene is meer een vaste rots, een gebouw; de andere meer een
waaien (aandrijven, bezielen, bevruchten), een wolk, een storm, een donderkind, een levenwekker,
een uitzender van stemmen (geloofsverkondiging). Petrus is als de bouw, het lichaam, de
besnaring en stemming van de harp; Johannes is als het waaien van de wind door haar snaren.
Petrus, Johannes en Tomas voor het gerecht.
U. 98
Ik zag heden een vijftigtal soldaten van Jeruzalem naar Betanië trekken; ze waren van hetzelfde
soort als die welke de Heer bij de Olijfberg gevangen genomen hadden, namelijk uit de wacht-
afdeling van de tempel en van de hogepriester.
Ik zag ook gevolmachtigden in het gemeentehuis te Betanië verschijnen en de apostelen
dagvaarden. Hierop verschenen Petrus, Johannes en Tomas voor deze gezanten en weerlegden
vrijmoedig en dapper het verwijt en de beschuldiging dat zij vergaderingen belegden om het
volk in oproer te brengen. Ook bij het huis van Lazarus stonden soldaten. De gevolmachtigden
verhoorden de apostelen openlijk voor het gemeentehuis, maar de Overheid van Betanie, die, naar
ik meen, de burgemeester (of een soort van burgemeester) was, stond hun te woord en zei dat,
indien zij iets tegen deze mannen in te brengen hadden, zij hen dan maar gevangen moesten
nemen, in plaats van met hun soldaten hier de rust van het dorp te komen storen.
Hierna zag ik Petrus bij Lazarus (of in zijn huis en hof) met de verzamelde aanhangers spreken,
en, om ergernis en onnodig gevaar te vermijden, 123 van hen heenzenden. De verst wonenden
moesten hun intrek nemen bij hen die hun huis nader hadden, want zij bezaten reeds alles
gemeenschappelijk. Ook zowat vijftig vrouwen gingen heen, om op enige afstand in meerdere
groepen verdeeld samen te gaan wonen. Petrus ontbood al die mensen naar hier terug tegen de dag
van Jezus Hemelvaart, waarvan hij een voorgevoel of vermoeden moest hebben.
Algemene maaltijd in het Cenakel.
Maria ontvangt de Heilige Communie uit Peterus hand.
U. 99
Dinsdag, 17 april. De apostelen kwamen `s morgens van Betanie naar het huis van het Avondmaal
in Jeruzalem. Ik zag hen op deze dag een maaltijd houden en onder de lamp en voor het
Allerheiligste bidden. Bij hen waren een zevental leerlingen. Hoewel Petrus nog pas gisteren te
Betanië 123 mensen (en 50 vrouwen) heengezonden had, waren er toch reeds weer anderen
bijgekomen.
De Apostelen en leerlingen konden niet meer door de stad naar het Cenakel: de weg was langs die
kant gebarricadeerd (B.54). Zij moesten links van de tempel de weg volgen, waarlangs Petrus en
Johannes op Witte donderdag er naar toe gegaan waren. In die wijk trof men vele herbergen voor
vreemdelingen aan en geen rasechte, stambewuste Joden woonden in die omgeving.
Uit de gesprekken van de apostelen en de leerlingen heb ik vernomen dat zij toch nog niet geheel
verlicht zijn en nog steeds hopen dat een uitwendig werelds rijk gesticht zal worden, waarin zij nog
iets bijzonders, een hoge positie te verwachten hebben. Ik geloof dat Jezus hen hierover nog een
duchtig standje zal geven (Hand. 1:6/8).
Woensdag, 18 april. De zienster zag hedenavond om half zes met open ogen in wakende toestand
het volgende. In schril contrast met het aanschouwde vermengde zich met de taferelen van haar
visioenen de tastelijke, ruwe realiteit van haar omgeving, waarbij ook de aanwezigheid van de
Pelgrim te rekenen is:
“In het Cenakel moet een grote maaltijd zijn. Ook Lazarus is daar. De apostelen zijn heden
vroeg in Betanië geweest en hebben hem afgehaald. Ook de heilige vrouwen waaronder de
Moeder van God en Veronika, zijn daar; ook Nikodemus, Jozef van Arimatea en de zoon van
Simeon, die het paaslam (voor het laatste avondmaal) geslacht heeft. Zij hebben heden wederom
een lam. De vrouwen, uitgezonderd, Maria, zijn bij de toebereiding van de maaltijd. Het
voltallig apostelencollege en een twintigtal leerlingen zijn daar. Er is klaarblijkelijk een
feest op handen.”
Deze woorden sprak Katarina `s avonds in wakende toestand, maar het volgende vertelde
zij op 19 april, donderdagmorgen.
V. 00
Donderdag, 19 april. Ik zag de apostelen en een twintigtal leerlingen in de zaal onder de lamp. Zij
baden en dan scheidden zij van elkaar in twee groepen. Johannes sprak de apostelen en Petrus de
leerlingen toe. Zij spraken op een geheimenisvolle, diepzinnige wijze over hun verhouding tot de
Moeder van de Heer en over hetgeen zij voor hen te betekenen had en zijn moest (1).
Gedurende deze toespraak, waaraan, naar het mij toescheen, een mededeling van de Heer ten
grondslag lag, mededeling die mij nu ontgaan is, zag ik de verschijning van de Heilige Maagd over
hen zweven in een schitterende uitgebreide mantel, die hen als ware omvatte, en ik zag dat
haar, vanuit de boven haar geopende hemel en uit de Heilige Drievuldigheid, een kroon op het hoofd
werd gezet; en ik had het gevoel als was Maria van hen allen het hoofd, hun ganse tempel en
omvang. Gedurende deze voorstelling zag ik de Heilige Maagd niet meer, die buiten de zaal in
gebed was; ik geloof dat dit een voorstelling was van wat door de wil van God, tijdens de
verklaring van de apostelen, op dit ogenblik voor de Kerk geschiedde. Of zag ik wellicht een beeld
van een verheffing van Maria in een gezicht dat ook zij gedurende de plechtige handeling van de
apostelen?
Commentaar:
1) Wat Maria voor hen te betekenen had. Voor de rol die Maria in het leven der gelovigen en der
Kerk vervult, zie eerst onze opmerking in G.46. Hier zien wij, en we zullen het nog menig keer
kunnen vaststellen hoe de godsvrucht tot Maria met de Kerk zelf is ontstaan en vanaf de eerste
dagen, zelfs nog tijdens Jezus leven, wortel heeft geschoten. Alleen reeds om soortgelijke
kostbare mededelingen die wij in de Heilige Schrift niet vinden, zijn de openbaringen van Katarina
Emmerick van onschatbare waarde. Hetzelfde dient gezegd van andere mededelingen, bijvoorbeeld
betreffende het primaat van Peterus.
V. 01
Omstreeks negen uur zag ik een maaltijd in de voorzaal. (Hiervoor wordt de middenzaal niet meer
gebruikt). Van de Heilige Vrouwen zat de Heilige Maagd alleen aan de tafel der apostelen en wel
tussen Petrus en Johannes; zij zaten met de rug naar het voorhof en dus met het aangezicht naar de
binnendeur van het huis (de deur tussen voorzaal en middenzaal). De andere vrouwen en leerlingen
zaten links en rechts aan gescheiden tafels. Nikodemus en Jozef dienden weer de tafels. Petrus
sneed het lam, juist gelijk Jezus het Paaslam gesneden had. Aan het einde van de maaltijd vond
ook het breken en het rondgeven van het brood en van de beker plaats, maar dit was niet het
lichaam van de Heer, doch brood en wijn die slechts gezegend waren en Petrus deed er ook
weer een lering bij.
Ik zag daarna de Heilige Maagd met de apostelen in het huis van het avondmaal (in de middenzaal);
zij stond tussen Petrus en Johannes onder de lamp. Ik moet nog zeggen dat bij deze maaltijd alle
gasten feestkleren aanhadden en Maria haar bruiloftskleed; gedurende het gebed onder de lamp
droeg zij een schone witte mantel en sluier. Het Allerheiligste werd geopend en dan knielden en
baden zij er nog voor.
Wanneer het reeds middernacht voorbij kon zijn, zag ik de Heilige Maagd uit de handen van
Petrus het Heilige Sacrament geknield ontvangen; hij had in de hand boven het schoteltje van
de kelk een stukje (Heilige Hostie) dat door Jezus zelf van het geconsacreerde brood
afgebroken was, en hij reikte haar dit toe in de mond.
Op hetzelfde ogenblik zag ik de Heer Jezus aan haar, doch onzichtbaar voor de anderen,
verschijnen en wederom verdwijnen. Maria was geheel van licht en glans doordrongen. Daarna
baden zij nog en gingen uiteen. Ik zag de apostelen zich in de plechtigheid eerbiediger jegens
Maria gedragen. Daarbuiten waren zij jegens haar, zoals vroeger ook met Jezus,
vertrouwelijk, doch ernstig.
De Heilige Maagd na de Communie.
V. 02
Na te middernacht het Heilige Sacrament ontvangen te hebben, begaf de Heilige Maagd zich met de
andere vrouwen naar haar logies in het huis van Joannes Markus. Ik zag Maria in haar kamer in
staande houding haar gebed voortzetten; zij bad het Magnificat, de lofzang van de drie jongelingen
in de vuuroven en psalm 130 (nu 131: Jehweh, mijn hart is niet trots, niet hovaardig mijn ogen, ik
ga niet op in grootse plannen, in dingen die te hoog voor mij zijn. Neen, ik voel me zo klein en
beeld mij niets in. Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, ben ik een klein kind voor U!
Israël, stel uw hoop op de Heer, van nu af tot in eeuwigheid).
Reeds begon de dag te lichten, toen ik Jezus door de gesloten deur bij haar zag binnentreden en
Hem lang tot haar zag spreken. Hierbij vond geen omarming plaats noch enige andere aanraking of
handreiking. Hij vertelde haar dat zij de apostelen moest bijstaan en verklaarde haar wat zij voor hen
was (natuurlijk ook voor alle gelovigen). Dit alles geschiedde op een geheel geestelijke wijze
(bijvoorbeeld door woorden in de geest, zonder mondelinge woorden) en het had een mystieke
betekenis en uitwerking. Hij gaf haar inderdaad met en tijdens deze mededeling ook een macht over
de Kerk, een kracht en beschermingsambt, en ik zag als stroomde zijn licht in haar binnen, als
drong Hij haar volkomen. Ik kan daar geen idee van geven. Nadat hij door de gesloten deur weer
verdwenen was, bad Maria nog en legde zich dan te rustte op haar bed.
Telkens als de Heilige Maagd communiceerde, deze mededeling deed de zienster later bij een
andere gelegenheid, zag ik dat de heilige gedaanten van de ene Heilige Communie tot de
andere onverteerd in haar bleven, zodat zij de Godmens onder de sacramentele gedaante in haar
hart ononderbroken aanbad. Wanneer onder de vervolging, na de steniging van de Heilige Stefanus,
de apostelen een tijdlang niet consacreerden, is de Kerk dus toch nooit zonder het allerheiligste
sacrament geweest, aangezien het in het hart van de Heilige Maagd gestadig bewaard bleef;
zij beoefende dus tevens de gedurige aanbidding.
Vrijdag, 20 april. -
Verschijning aan Simon van Cyrene
Maria gaat naar de Olijfberg.
V. 03
Sabbat, 21 april. 6 Ijjar. Het volgende vertelde de zienster in de voormiddag tussen 10 en 11 uur,
in extatische toestand met open ogen, terwijl zij met de hand heen en weer wees, bijna als iemand
die een bijziende metgezel op zijn weg iets verklaart wat hijzelf in het gewest ziet gebeuren. Daar
zij deze mededeling de 20e dag na de verrijzenis deed en het heden ook de 20e dag na de
verrijzenis is, verrijzenis die op 1 april plaats vond, ruimen wij hier een plaats er voor in.
Kijk! Daar ziet gij ze gaan! Een groep mensen gaat langs de Olijfberg naar Betanië. Zij gaan
naast die groene weide; zij hebben nu andere kleren aan; op enige afstand achter hen volgen vijf
vrouwen, doch zonder Maria. Zij komen van Jeruzalem; het is wonderbaar, zij kijken rond, zij
wijzen naar links en bemerken Jezus niet, die toch uit die richting nadert. Hij komt niet van de kant
van de Olijfberg. Hier en daar arbeiden vele mensen in de kleine tuinen; zij herstellen de
omheiningen die op Palmendag omvergerukt werden door de talrijke Paasgasten en pelgrims, die
naar Jeruzalem trokken, toen men de wegen verbreedde. Het is wonderbaar! De leerlingen gaan her
en der en zien Hem toch niet; Hij schittert en het is als zweeft Hij.
Zie! Enige lieden in een tuin hebben Hem toch gezien; zij vallen op de grond neer, en daar is ook
de man, Simon, die Hem het kruis hielp dragen. Hij arbeidt in één van die tuinen. Ach! Die goede
man! De Heer treedt voor hem. De goede man trekt zijn kap af, valt ter aarde en kust ze voor de
voeten van de Heer. De Heer legt hem met een teken van de hand het zwijgen op en verdwijnt.
Kijk ginds in het dorp Betfage, waar zij de ezelin gehaald hebben; zij sturen van daar een bode
naar Lazarus vooruit; zij willen bij hem eten. Het is een flinke loper! Hij is er reeds. Lazarus is
weer thuis; ik zie hem terug in zijn huis; hij was naar ginds gevlucht, zie je, naar gindse plaats over
het Meer, waar de Heer zovele mensen spijzigde. Zie je die kleine hutten ginds? Daar is hij. Ik zie
hem nu in zijn huis te Betanië; de bode is er reeds; zij maken zich gereed voor een maaltijd. Ook
een vrouw is bij hem; zij is groot en heeft lang haar; ik geloof dat het Magdalena is. Heden is de
tafel, naar ik zie, hoger dan vroeger; ook staan er lage zetels bij, gelijk halve canapés, maar
met de leuning naar de tafel gekeerd.
Heden middag zag ik de Moeder Gods in het huis te Jeruzalem, waar de vrouwen zich na de
kruisiging ophielden (in de bijgebouwen van het Cenakel). Zij zat alleen in een schriftrol te
lezen; zij richtte zich op en op dit ogenblik kwam een grote vrouw bij haar binnen, dezelfde die ik,
gedurende de bijeenkomst, waarin Jezus aan Tomas verscheen, in de voorzaal zag blijven staan,
terwijl Maria en Magdalena tot de leerlingen in de middenzaal) binnentraden. Zij wond de Moeder
Gods een lange doek om en zij gingen beiden naar de Olijfberg. De grote vrouw volgde de Heilige
Maagd op een kleine afstand. Het is dezelfde die ik later nog bij de Heilige Maagd als dienstmeid
zag tot aan haar dood in het huis van Johannes te Efeze (= Maria Zebedei)
(U.72).
Het aangroeien van de Gemeente.
V. 04
Zondag, 22 april. Sedert de communie van Maria had ik reeds dikwijls gezichten over de
apostelen. Het noodzakelijkste wat ik daaruit kon besluiten, is dat de Gemeente snel aangroeide. Ik
zag vele mensen, voornamelijk uit de omstreken van het Meer van Galilea, er met ezels en
pakken heenkomen en men was in de weer om hun onderkomen te bezorgen. Zij kwamen
gewoonlijk eerst in de herberg der leerlingen voor (een klein half uur ten noorden van) Betanië,
waar bestendig beurtelings enige leerlingen verbleven, bij wie de aankomenden alle nodige raad
en inlichtingen ontvingen. Regelmatig kwamen nieuwelingen aan.
De aankomenden werden vervolgens meest alleen door de leerlingen naar Lazarus verwezen, die
vele huizen en woningen had. Ook te Jeruzalem in de wijk van de berg Sion woonden er velen. In
deze wijk woonden weinig Joden, uitgezonderd hier en daar enige arme. Die wijk lag grotendeels
verwoest; men zag er oude, vervallen muren van buitengewone dikte (resten van oude
gebouwen, vestingen en omheiningsmuren van de stadswijk, zoals het uit opgravingen is
gebleken). In de wijk waren ook lege plaatsen waar ik ezels zag weiden. Daar woonden meest
vreemdelingen; ook waren daar de herbergen voor de heidense vreemdelingen tijdens de
dagen van de hoogfeesten.
V. 05
Ik zag, benevens het voormalige huis van de helden van David, dat het tegenwoordige Cenakel is,
nog een oud, zeer groot, vervallen huis in die omgeving, dat ook eenmaal zeer vermaard is
geweest. (Bedoeld zal zijn: de burcht van David, waarvan zij eens zei dat hij half verwoest was).
Binnen zijn omtrek werden vele mensen ondergebracht. Ik zag ook hier en daar in deze verwoeste
stadswijk hutten of liever noodverblijven in aanbouw. Ook zag ik tenten van grove tapijten
opgericht worden boven op dikke muurwerken, waarin beneden mensen woonden.
Ook die Chaldese mannen, die Jezus in de laatste tijd naar de hoofdman van Kafarnaum gestuurd
had en die daarna naar hun land waren teruggekeerd, zijn in deze dagen in groter getal met
lastdieren en vele pakken hier aangekomen; zij hebben hun dieren en reisgelden het binnenhof
tussen die vervallen, dikke muren gezet, waarvan ik niet meer weet door welke oude
bestemming zij hun beroemdheid verworven hebben.
De Joden weten niet wat hiertegen aan te vangen en bieden geen weerstand; de talrijke wonderbare
gebeurtenissen hebben hun wat schrik ingeboezemd en zij zoeken alles maar te ontveinzen, af
te liegen en te begraven. De toegang tot de tempelberg en tot de stadswijk die er bij aansluit, is
naar de kant van de berg Sion, waar de Christenen wonen, met een muur versperd, zodat de
Christelijke wijk daardoor van de tempel en tempelwijk afgesneden is. (De tempelwijk is het
stadsgedeelte ten westen van geheel het tempelcomplex, namelijk de wijk Akra of het meest
bevolkte gedeelte van de stad).
V. 06
De nieuwaangekomene zag ik vele stoffen van fijne en grove, van witte en geelachtige wol, ook
tapijten en tentdoek, alles in dikke rollen, aan de Gemeente ten beste geven. Nikodemus en Jozef
zijn met het beheer er van belast. Daarvan werden gewaden voor de goddelijke dienst en
doopkleren vervaardigd. Aan de behoeftigen werd alles gegeven wat zij nodig hadden.
In deze dagen hebben de apostelen nog een huis tot hun gebruik in bezit genomen; het ligt bij de
vijver (1) Bethesda, op een weinig hoger niveau dan de vijvers; het ziet er uit als een lange
schuur. Binnen zijn er vele aparte ruimten, door schutsels gevormd. Achteraan staat een leerstoel;
het is als een synagoge. In hetzelfde huis zag ik eens bij de doop na Pinksteren een heilige mis
doen, waarvoor alle benodigdheden uit het Cenakel aangebracht werden. Hier vergaderden
telkens de nieuwe aangekomene en ontvingen van enige apostelen onderricht, raad en inlichting.
In deze vergadering zie ik vaak ook de vrouwen tegenwoordig.
Commentaar:
1) Een huis tot hun gebruik gekocht. Dit huis zal weldra tot kerk worden ingericht. Het ligt ietwat
hoger dan de vijver. Wij moeten het zoeken aan de noordkant van de vijver, maar de gegevens
zijn onvoldoende om een precieze ligging te bepalen. Nochtans: Ongeveer 200 meter ten noorden
van de Siloëvijver liet op Ofel een zekere Teodotus een synagoge, een gasthuis en waterbakken
voor vreemdelingen aanleggen. Deze bouwwerken zijn zeer waarschijnlijk te dateren uit een
tijdperk voor de verwoesting van Jeruzalem. Maar van synagoge en gasthuis is niets meer
overgebleven. In één van de bedoelde waterbakken werd een inscriptie gevonden, die het
liefdewerk van Teodotus signaleert” (D.B.David,cité,k.334). Deze synagoge is naar alle
waarschijnlijkheid met Katarina’s verhaal in verband te brengen.
V. 07
Het Cenakel wordt door de nieuwaangekomene niet bezocht. Ik zie geen van de apostelen,
leerlingen en nieuwaangekomene de tempel bezoeken. Telkens als de apostelen na Pinksteren
er heengingen, was dit alleen met het doel om aan de aldaar verzamelde menigte het Christendom
te verkondigen, nadat zij de Heilige Geest ontvangen hadden en zich verder wilden uitbreiden.
Hun tempel is het Cenakel, waar in het Allerheiligste de Eucharistie wordt bewaard.
Sedert de Heilige Maagd gecommuniceerd heeft, zie ik haar vaker bij de apostelen; zij vervult nu
een andere rol jegens hen; zij beraadslagen met haar; zij is als de Moeder van allen en zelf als
een apostel.
Koorgezang in het Cenakel.
V. 08
Maandag, 23 april. Ik heb deze morgen tussen vier en vijf uur de apostelen in het Cenakel gezien.
Het Allerheiligste was geopend; zij stonden aan beide zijden. Ook de wand tussen middenzaal en
voorzaal was geopend. In de voorzaal stonden wel een dertigtal leerlingen. Er werd koorsgewijze
gezongen en gebeden. Ik had de indruk de metten in een klooster te horen zingen (V.12/13) (V.27)
(V.57). Daarna richtte Petrus ook tot deze leerlingen het woord.
Als de voorzaal gesloten was, dan was de middenzaal meer breed dan lang; nu de voorzaal naar
binnen openstond, geleek het hele huis op een kerk, want het openstaande Allerheiligste, dat boven
een nisvormig, toelopend gewelf had, maakte de indruk van een koor met zijn altaar. Ook
Nikodemus, Jozef van Arimatea en de zoon van Simeon waren er tegenwoordig.
V. 09
Dinsdag, 24 april. Heden in de vroege morgenstond heb ik in het huis van het Avondmaal weer
dezelfde godsdienstoefeningen gezien als gisteren. Ook Maria woonde die bij. Zij stond voor de
middelste opening van de voorzaal, maar (vooraan) in de middenzaal en wel gans alleen en met
het aangezicht naar het Allerheiligste sacrament gekeerd. Aan haar zijden, doch meer achteruit
in de voorzaal tussen de open zuilen stonden de leerlingen en apostelen met het aangezicht (half)
naar elkaar en (half) naar het Heilige Sacrament gekeerd; het voorhangsel was open maar het
tabernakel dicht.
De Heilige Maagd was in haar lange, witte mantel gehuld en gesluierd; zij scheen mij een
kroon op het hoofd te hebben, doch ik meen dat het wellicht geen natuurlijke, echte kroon was,
doch een schijnbare, een zinnebeeldige kroon, opdat ik haar waardigheid er door zou
vernemen.
Deze wijze van bidden (in koor) is door Jezus Christus zelf ingesteld. Hij heeft hun het geheim
van deze godsdienstoefening bij of onder het eten van de vis bij Tiberias geopenbaard en ook
tijdens zijn verschijning, waardoor Tomas overtuigd werd van Jezus verrijzenis. Maar nu weet ik
dit geheim (de reden van deze wijze van bidden) niet meer. De Moeder Gods komt nu
regelmatig op de berg naar het Cenakel.
V. 10
Heden vroeg gingen alle apostelen naar Betanië. Petrus vrouw en dochter en andere vrouwen,
ook de vrouw van Markus (Marcus) (1) zijn nu van Betsaïda naar Betanië gekomen; zij wonen daar
in tenten. De vrouwen hebben hoegenaamd geen omgang met de mannen. Het bezit is
gemeenschappelijk. Zij komen slechts in de onderrichtingen met de apostelen samen. De vrouwen
houden zich bezig met weven en met het vlechten van lange banen grof tentdoek, en vele werken
daarbij aan hetzelfde stuk.
Maria, Marta en Magdalena verrichten naai- en borduurwerk. Onder hun werk zijn zij soms
gezeten; ook verrichten zij het soms al wandelend, het werk op de hand houdend. Ik zag Maria op
stukken, nog niet zo groot als een servet, een figuur stikken, die aan een Apostel of aan de Heer
zelf deed denken. Deze figuur was niet meer zo omwonden, gelijk de voorgaande, die zij vroeger
borduurde en die enigszins op bakerkinderen geleken. Deze beelden zijn voor privaat-altaartjes
bestemd; ze zijn grof, niet bont noch sterk gekleurd, doch slechts van bleke kleuren, want die
figuren hebben allemaal witte kleren aan en zijn meestal gestikt op een geel of bruinachtig
stramien; enige nochtans zijn genaaid op een grond van mooi hemelsblauw.
Ik herinner mij ook dat zij eens, doch ik weet niet of het reeds nu was of later, een voorstelling
van de Heilige Drievuldigheid borduurde en wel op een wijze, gelijk ik deze somtijds in de
geest zie, maar nu ben ik te ziek om dit beeld of die voorstelling nauwkeurig te beschrijven.
(De hoofdtrekken van dit beeld waren de volgende). God de Vader geeft aan de Zoon het kruis en
Hij heeft het voorkomen van een hogepriester. Uit beiden komt de Heilige Geest, doch niet als
een duif; de vleugels zijn eerder armen en de figuren staan meer in driehoekvorm dan onder
elkander.
Ik heb nog wel in mijn gezichten in de goddelijke diensten van de ontluikende Kerk
ornamenten gezien, die door Maria geborduurd waren.
Commentaar:
1) Markus. Hier is de Evangelist Markus bedoeld en niet Joannes Markus van Jeruzalem.
Volgens D.B.,Marc, schijnt de oudheid slechts één Markus gekend te hebben. Moderne exegeten
hebben twee Markussen onderscheiden, namelijk Markus, een leerling van Petrus en Joannes
Markus van Jeruzalem, een leerling van de Heilige Paulus. Moderne critici verwerpen
opnieuw dit onderscheid, doch geven toe dat aan hun vereenzelviging moeilijkheden
verbonden zijn. Uit de verhalen van Katarina blijkt duidelijk dat de Evangelist Markus te
onderscheiden is van Joannes Markus van Jeruzalem. Zelfs geeft zij een hele levensschets van de
eerste en met de verspreide gegevens over de tweede zou eveneens een levensschets samen
te stellen zijn.
Nederzettingen van de nieuwaangekomene.
V. 11
Woensdag, 25 april. De apostelen zijn des morgens naar Betanië gegaan. De Heilige Vrouwen,
uitgezonderd Maria, gingen er eveneens heen. De apostelen waren er voornamelijk heengegaan om
aan de menigvuldige nakomelingen een onderkomen te bezorgen en hen te onderrichten. Deze
onderrichtingen vonden in drie huizen plaats: in de herberg buiten de stad, in het huis van Lazarus
en in dat van Marta.
De apostelen hielpen met eigen handen in de woningnood voorzien; zij hielpen hutten bouwen,
kwamen met hout en matten en schermen van vlechtwerk aandragen en zij staken bij alles de
handen duchtig uit de mouwen. De armen kregen kleren en hun voedselvoorziening werd geregeld.
Ik geloof dat Lazarus eigenlijk gezorgd heeft voor het fonds van de kas der Gemeente.
Petrus heeft met zijn vrouw gesproken. Voor haar gevorderde jaren is ze nog een flinke, krasse
vrouw; haar dochter is groot, kranig, stoutmoedig en edel van voorkomen.
Simeon, het jongste kind van Maria van Kleofas, die met haar meegekomen is en de leeftijd van
twaalf jaren bereikt heeft, is een zeer lieve knaap. Hij loopt veel bij de apostelen en leerlingen
en in het bijzonder bij Silas.
De Heilige Vrouwen zijn druk in de weer om de aangekomen vrouwen te helpen. Niemand
heeft hier iets in eigendom; wie iets meebrengt, staat het af aan de gemeenschap, en wie
niets heeft, ontvangt het noodzakelijke.
Ook het huis van Simeon de melaatse is gedurig vol leerlingen. Ik zie er Simon niet meer; hij zal
dus zijn huis ten beste gegeven en zich definitief bij de leerlingen aangesloten hebben. Hier is nu
eveneens de vrouw van Zacheus.
Men richt overal tenthutten op en bouwt bergplaatsen; men benuttigd elke hoek tegen muren en in
oude Gebouwen (B.80). Ook is hier en te Jeruzalem menig huis leeg komen te staan, aangezien
vele Joden, die zich aan de kruisiging geërgerd hadden, na de kruisiging weggetrokken zijn.
Des avonds gingen de apostelen naar Jeruzalem.
Verschijning van Jezus gedurende een koorofficie.
V. 12
Donderdag, 26 april. Heden voor het dagaanbreken zag ik in het Cenakel weer dezelfde koordienst,
die mij als de metten voorkomt en midden onder het gebed zag ik Jezus opeens tussen hen
verschijnen. Ik weet niet wat Hij hun meedeelde, maar ik vernam dat Hij hun te verstaan gaf dat
Hij de 2e dag na de sabbat tot hen zou komen (op maandag, 30 april). Hij verdween eer zij van
hun verbaasdheid bekomen waren en Hem aangesproken hadden.
De Heilige Maagd was er weer bij tegenwoordig. Sedert zij de Heilige Communie ontvangen
heeft, woont zij nabij het huis van het Avondmaal, in het kleine huis, rechts van de ingangpoort van
het voorhof. Voor deze poort werd het paaslam geslacht en hier is ook de woning van Johannes.
V. 13
Voor de Heilige Maagd is een overdekte gang van tapijten en matten gemaakt, die over het voorhof
naar het huis van het Avondmaal leidt, zodat zij uit haar cel langs deze gang in het huis van God
kan komen, zonder onder de blote hemel te moeten. Ook hier in haar huiscel had zij de morgen van
haar eerste communie een verschijning van Jezus (V.01). Ik zag haar hoofd weer met een kroon
van sterren omringd, die ik ook zag bij haar eerste communie.
De apostelen gingen weer naar Betanië. Op de weg zag ik Jezus plotseling voor hen uit wandelen
en dan weer verdwijnen.
V. 14
Vrijdag, 27 april. Deze morgen zag ik de apostelen weer, gelijk tot nog toe, de metten zingen. Tegen
de avond zag ik velen ten sabbat in het Cenakel bijeenkomen; zij waren allen in hun feest- en
gebedskleren. Het bidden en koorsgewijs zingen duurden van de avond tot in de nacht. Alle
zijzalen rondom de middenzaal waren open en vele leerlingen waren er tegenwoordig. De Heilige
Maagd stond op haar gewone plaats (in de middenzaal, nabij de middelste deur tussen midden- en
voorzaal) en de vrouwen achter haar (, doch reeds) in de voorzaal (of tussen de geopende zuilen).
Sabbat, 28 april. Ik heb ook heden de apostelen zien bidden. Nu zijn zij gezeten, dan staan zij
rechtop. Eens had ik onder deze oefening het gevoel als was ik in de vespers.
V. 15
Zondag, 29 april. Na de metten gingen de apostelen weer naar Betanië; zij staken daar een hand
toe bij de bouw van hutten voor de nieuwaangekomene. Ook preekten zij in het huis van Simon.
Dit feesthuis is nu in een synagoge veranderd. Op het dakterras van het feesthuis heeft men een
aan alle zijden open zaal opgericht, waarvan men de uit vlechtwerk bestaande wanden rondom
kan wegnemen. In de zaal heeft men een kansel geplaatst. De toehoorders staan er omheen.
Men gaat er van buiten op met een trap tegen de muur.
Niet alle aankomenden worden aanstonds in de Gemeente aangenomen. De mannen uit
Chaldea zijn nog niet aanvaard.
Toen Petrus, Johannes en Jakobus de Mindere en Tomas en nog enige andere apostelen des
middags van Jeruzalem naar Betanië gingen en de Olijfberg naderden, wandelde Jezus opeens
tussen hen en sprak hen aan; zij gingen Hem dan weer vooruit en het was alsof Hij enige
stappen achterbleef en uiteindelijk verdween.
Maandag, 30 april. Jezus nam om vier uur deel aan een maaltijd van de apostelen alleen; deze
vond plaats in het Cenakel. Bij de maaltijd werden een lam, salade en brood opgediend. De
vrouwen aten buiten de middenzaal in de voorzaal en de leerlingen in de zijzalen of gangen. Het
was een liefdemaal. Jezus brak en verdeelde gezegend brood en hield een toespraak
(Hand. 10:41).
Laatste dagen voor Hemelvaart.
Bemerking:
Hier zien wij ons genoodzaakt bij wijze van inleiding op het volgende hoofdstuk deze nota te
plaatsen. Een heel eind ver, namelijk van hier tot V.76 of anders gezegd van 1 mei tot 20 mei
zijn in het oorspronkelijke werk geen datums geplaatst, maar wij hebben deze leemte trachten aan
te vullen en om deze reden hebben wij al de door ons aangevulde datums tussen haakjes gezet.
Oorspronkelijk luidt het opschrift van de paragraaf, waar wij nu gekomen zijn: Laatste dagen
voor de Hemelvaart. Doch er zijn er slechts twee.
Wanneer wij nu zelf de data aanvullen, bekomen wij tussen de verrijzenis en de Hemelvaart
slechts 33 dagen, ofschoon de Heilige Lukas in Handelingen 1:3 uitdrukkelijk van veertig dagen
spreekt. Hier schijnt dus wel tegenspraak te bestaan tussen de verhalen van Katarina Emmerick en
de Heilige Lukas. Wij vermoeden dat de uitgever van dit vizionair leven, namelijk Schmöger,
C.ss.R., om deze tegenspraak te verdoezelen, de datums een heel eind ver heeft weggelaten, of
het zou moeten zijn dat ze ook in de dagboeken van Brentano niet stonden, wat zeer moeilijk aan te
nemen is. Toch moeten wij aannemen dat Katarina Emmerick de feiten chronologisch en in
volgorde vertelt. Hieruit zou dan volgen, een veronderstelling die mogelijk is, dat de Heilige
Lukas de datum van Jezus Hemelvaart met opzet 40 dagen na de verrijzenis plaatst, in plaats van
33 om de één of andere, wellicht symbolische reden, misschien om Pinksteren 50 dagen na de
verrijzenis te krijgen en aldus een overeenkomst van tijd te bekomen met het Pinksterfeest van
het Oud Testament, de neerdaling van God op Sinaï voor de wetgeving, die plaats vond vijftig
dagen na de eerste Joodse Pasen, de uittocht uit Egypte. Mogelijk hecht de Evangelist nog
andere betekenissen aan het heilig getal 40 tussen verrijzenis en Hemelvaart. Dit verschillend
getal dagen tussen eerste Joodse Pasen in Egypte en de wetgeving op Sinaï enerzijds (50 dagen)
en Christelijk Pasen en Pinksteren anderzijds (43 dagen) zou de overeenstemming van het Oud en
het Nieuw Testament geenszins in het gedrang brengen, maar als die twee getallen geheel
hetzelfde zijn, is de gelijkenis meer opvallend.
In onze dagen zal wel geen exegeet onze veronderstelling of de vrijheid waarmee wij het getal 40
van Lukas, Hand. 1:3 interpreteren, als ongeoorloofd of ergerlijk brandmerken. Met het oog op een
bepaald doel of redenen van mystieke of symbolische aard kon de evangelist en geschiedschrijver
zich daartoe gemachtigd achten, zoals trouwens de drie Synoptici er geen erg in gezien hebben,
misschien om geen andere reden dan vereenvoudiging, Jezus te laten sterven op Pasen, ofschoon
Hij toch, historisch gezien, en ook volgens de Heilige Johannes, daags voor Pasen gestorven is.
Goede Vrijdag was de voorbereidingsdag, Stille Zaterdag was de Joodse Pasen en sabbat.
Wat de dag betreft, waarop Jezus stierf, zie S.35.
Onze veronderstelling schijnt de beste en eenvoudigste te zijn om de moeilijkheid op te lossen
waarvoor de datums ons hier stellen. Verder in het verhaal is het ook niet heel duidelijk op
welke dag het Pinksteren noodzakelijk viel op 6 Sivan, die in 1821 samenviel met 20 mei.
Welnu op deze dag viel een groot feest in Katarina’s verhalen.
Uit onze redenering zou volgen, indien ze juist is, dat Jezus verheerlijkt en onlijdelijk leven 33
dagen en enige uren geduurd heeft, zoals zijn menselijk en lijdelijk leven 33 jaren en enige
maanden lang geweest is. Wij dringen niemand onze mening en uitleg op, maar ook niemand
kan ons er om blameren.
V. 16
Dinsdag, 1 mei. De Heer ondernam met de apostelen meerdere wandeltochten om Jeruzalem,
zodat een aanzienlijk getal Joden zijn verschijning waarnamen. Maar waar Hij aan dezen
verscheen, verborgen zij zich of sloten hun huizen. De apostelen en leerlingen vergezelden Hem
op die wandeltochten met een zekere schrik, want Hij scheen hun te vergeestelijkt (en de
verhouding tussen Hem en hen enigszins gebroken; Hij was geen mens meer zoals vroeger, maar
trancedent boven hen verheven). Jezus onderwees hun vele dingen en laakte in de apostelen ook
nog het één en ander (Hand. 1:6/8).
Gedurende deze nacht zag ik de Heer ook in andere steden. Zo zag ik Hem in Betlehem
verschijnen en er zijn zegen verspreiden. Ook te Nazaret, waar Hij zovele vijanden had, verscheen
Hij aan meerdere ongelovigen en inzonderheid aan zulke personen met wie zijn Moeder en ook
Hij vroeger dikwijls omgang hadden. Op nog veel andere plaatsen zag ik verschijningen van Hem.
De mensen die Hem zagen, werden dan zeer gelovig en sloten zich op het Pinksterfeest bij de
apostelen en leerlingen aan.
In zijn laatste dagen verkeerde Jezus bijna voortdurend met de apostelen en vertoonde zich op
zeer natuurlijke en menselijke wijze. Hij heeft met hen gegeten en gebeden en hen onderricht. Hij
heeft vele wegen met hen bewandeld en hun alles herhaald. Alleen in de nacht was Hij
dan op andere plaatsen, zonder dat zij wisten waar.
De avond voor de Hemelvaart.
V. 17
Woensdag, 2 mei. Jezus is met een vijftal leerlingen van de kant van het oosten naar Betanië
gekomen. Ook Maria kwam met de andere heilige vrouwen er heen, doch langs de weg van
Jeruzalem. Zij kwamen bij Lazarus tezamen, waar ook Marta en Magdalena waren. Rondom het
huis is veel volk verzameld; die mensen hebben gehoord dat de Heer hen wil verlaten; zij wilden
Hem een laatste keer zien om afscheid te nemen. Het huis heeft een groot voorhof. Zodra de
Heer in het huis was, lieten zij de mensen binnen in het voorhof en sloten het dan.
Waarom houdt Lazarus zich zo verborgen? Sedert zijn opwekking uit de dood gaat hij nooit meer
naar Jeruzalem (naar de eigenlijke stad, wel nog naar het Cenakel, want dit zuidelijk gedeelte hangt
maar half meer met het dichtbevolkte stadscentrum samen). Ook daat hij niet meer openlijk met de
leerlingen om. In zijn huis verblijft hij meestal in een onderaards gewelf als in een kelder, en
slechts wanneer de deuren gesloten zijn, zoals nu, komt hij te voorschijn. Zij namen samen al
staande een kleine maaltijd. De leerlingen weenden zo smartelijk, omdat Jezus hen wilde
verlaten. “Waarom weent gij, lieve broeders, sprak Jezus, ziet deze vrouw daar, deze weent niet!”
Dit zei Hij tot zijn leerlingen, die om zijn aanstaande heengaan van droefheid weenden en Hij
wees meteen op zijn Moeder, die niet weende! Ach! Het is zo aangrijpend die oude mannen zo te
zien wenen; zij wenen luid; zij kunnen hun tranen niet weerhouden. (De zienster vertelde dit,
terwijl zij het zag gebeuren, vandaar die nog al levendige en aandoenlijke verhaaltrant).
In tegenstelling met het algemeen gebruik stonden de vrouwen hier niet zo volkomen gescheiden
van de mannen, maar toch ook niet er bij. Maria stond in de ingang van de andere kamer bij andere
vrouwen. Zo stonden zij gewoonlijk, of ook, volgens een uiterst zedig gebruik, geheel op de
achtergrond. Ik houd dit gebruik voor zeer heilzaam: hun achteraan blijven verhindert veel
kwaad en inmenging in zaken die niet de hunne zijn en die zij niet verstaan.
Hoe liefdevol is de Heer! Hij gaat buiten tot de talrijke vreemdelingen, voor wie in het voorhof
een lange tafel is aangericht. Hij zegent kleine broodjes en deelt ze onder hen uit, waarna Hij hun
met de hand een teken geeft om heen te gaan. Nadat zij vertrokken waren, naderden ook de
Heilige Maagd deemoedig tot Hem met een verzoek (1), doch Hij hield zijn hand naar haar,
als mocht zij Hem niet aanraken (teken van weigering), en Hij antwoordde dat Hij het niet
kon toestaan. Toen dankte zij Hem ootmoedig, zelfs voor deze weigering en zij trok zich
achteruit.
Ik zag de Heer op een gans bijzondere wijze afscheid nemen van Lazarus. Ik zag dat Hij brood
voor hem zegende en het hem te nuttigen gaf, waarbij ik het zag schitteren. Hij zegende hem nog en
gaf hem tot afscheid de hand. Toen de Heer met de leerlingen het huis verliet, deed Lazarus Hem
geen uitgeleide.
Commentaar:
1) Maria naderde met een verzoek. Volgens de verdere nummers W.14 en W.18 vroeg Maria bij
deze gelegenheid om na Jezus Hemelvaart spoedig te mogen sterven om bij Hem in de hemel te
zijn. Jezus had met Maria andere plannen en daarom kon Hij deze bede niet toestaan. Daar
nochtans geen enkel gebed onverhoord blijft deed Hij haar de één of andere belofte of verzekering
met betrekking tot haar dood en gaf haar ook te kennen wat zij op haar sterfbed tot de apostelen
moest zeggen. Maria onderwierp zich aanstonds aan Jezus wil.
V. 18
Na een aanzienlijke onderbreking vertelde de zienster verder: Ik zie Jezus met een omweg naar
Jeruzalem gaan. (Bedoeld is de binnenweg die van Lazarus huis naar Jeruzalem voert aan de
zuidkant van de Olijfberg, dezelfde die Jezus aanvankelijk volgde bij zijn Intocht in Jeruzalem).
Zij betraden eerst de rechte (grote over de Olijfberg lopende) weg, maar sloegen een langere
zijweg in. Met aanzienlijke tussenruimten volgden vier scharen de Heer. De groep van de elf
apostelen gingen met Hem. De laatste schare was de grootste en de vrouwen sloten Jezus
gevolg.
Ik zag de Heer op deze weg schitteren en met zijn hoge gestalte boven de anderen uitsteken, maar
ik weet niet of ook de leerlingen Hem zagen schitteren, zoals ik het zag. Zij konden het zich niet
voorstellen dat Hij hen verlaten zou en sommigen zeiden onder elkander: “Hij is reeds dikwijls
voor ons verdwenen!”
Kijk! Hij wijst om zich heen en zegt: “Wanneer al die steden door uw prediking zullen geloven
en anderen de gelovigen zullen verdrijven, dan zal het hier een treurige tijd zijn, want alles zal
verwoest worden!”
Hier zweeg Katarina enige ogenblikken en vervolgde dan: Hij zegt ook: “Gij verstaat Me nu nog
niet, maar, nadat gij heden voor de laatste maal het nachtmaal met Mij genomen zult hebben,
dan zult gij Mij verstaan!”
Maria gaat alleen recht naar Jeruzalem in een groot huis tegen de muur, niet zeer ver van de
tempel (1). Nikodemus en Jozef van Arimatea bereiden daar een maaltijd waarbij zij haar
hulp verleent.
Commentaar:
1) Huis tegen de muur. Om de volgende redenen menen wij dat dit huis een huis van Nikodemus
of Jozef van Arimatea is: a) als gastheren halen zij Jezus af en dienen de tafel, zoals Simon deed in
zijn huis (R.38/39) en zoals zij zelf deden in het Cenakel, dat ook hun huis was (V.01). b) In deze
omgeving in de smalle wijk Ofel bezaten zij werkelijk een huis; dit was één van de andere huizen
die zij in Jeruzalem benevens het Cenakel nog bezaten, (O.43) (T.75) (U.28). Dit huis in of bij
Ofel lag, volgens V.90, niet ver van het huis van Joannes Markus. Het schijnt buiten de stad,
tegen de stadsmuur van Ofel aangebouwd geweest te zijn, (V.26) (V.90).
V. 19
Na een poos, als had de zienster de Heilige Maagd vergezeld en zich lichamelijk van Jezus
verwijderd en als moest zij nu naar Hem terug, deed zich het volgende voor. Zij hief in de extase
haar armen een weinig omhoog, als iemand die onder de armen gevat en weggedragen wordt. Na
een paar ogenblikken liet zij deze weer zakken, viel zelf ineen, als werd zij plotseling neergezet en
hierop zegde zij vol verbazing: Waar ben ik? Hoe kom ik hier? Zij gingen zo snel dat ik niet
meer meekon en toen hebben twee van hen mij hierheen op de weg geplaatst, waarlangs de
zegestoet op Palmendag voorbijkwam. Zie! Daar komen zij. De wonden van Jezus zie ik niet
altijd zichtbaar, maar als ik ze zie, dan schitteren ze als de zon.
Waar Jezus voorbijging zag ik hier en daar in de kleine, bekoorlijke tuinen en vele Joden bezig
met het snoeien en opbinden van de hagen; er staan aangename kegelvormige bloemenstruiken in.
Wanneer Jezus met zijn gezelschap naderde, hielden deze mensen dikwijls de handen voor hun
aangezicht en wierpen zich plat op de grond, of liepen ontsteld de tuinen in en trokken zich achter
de hagen terug. Ik weet niet of zij de Heer al of niet zien konden en of zij uit haat of schrik
vluchtten dan wel of zij zich van ontroering neerwierpen. Ik heb sedert de verrijzenis dit
vluchten telkens gezien, als Hij in de nabijheid van mensen kwam.
Verwoesting van Heilige plaatsen.
V. 20
Ik heb in de laatste dagen op alle plaatsen die in Jeruzalem en omgeving door de
tegenwoordigheid en door het lijden van de Heer uiterst merkwaardig en voor de zijnen heilig en
dierbaar zijn, door de Joden een misdadige verwoesting aangericht zien worden. Zij hadden de
kruisweg op de plaatsen waar de Heer gevallen was, dwars met grachten doorsneden. De tuinen en
bevallige en aangename grasplaatsen, waar Jezus dikwijls vertoefd en geleerd had, werden
beschadigd, onbegaanbaar en door afsluitingen ontoegankelijk gemaakt. Op sommige plaatsen
hadden zij zelfs gecamoufleerde valkuilen gegraven, opdat zij, die daar `s Heren gedachtenis
kwamen vieren, er in zouden vallen. Maar enige boosaardige Joden heb ik er zelf in zien vallen
(Ps. 7:16) (Ps. 56:7).
Ik bekwam daarbij de verzekering dat het de vijanden van Christus, die dergelijke dingen doen, te
allen tijde zo vergaat, daar hij een put voor een ander maakt, er zelf in valt, maar dat zij op de
oordeelsdag nog meer zo zullen varen. Nog zag ik daarbij dat de vervolgers en heiligschennende
verwoesters van kruiswegen, kruisbeelden, kapellen en kerken, de bestrijders van de oude
godvruchtige praktijken, godsdienstoefeningen en Christelijke gebruiken en in het algemeen van
alles wat de gedachte aan de geschiedenis der Verlossing oproept, tot de kennis er van
bijdraagt of tot de overdenking er van opwekt, ik zag, zeg ik, dat zulke verwoester en bestrijders tot
hetzelfde goddeloos en zondig geslacht behoren als deze vijanden van Jezus bloedige
voetstappen en met hen veroordeeld zullen worden. Wee de uitroeiers van goede gewoonten,
heilige gebruiken, bedevaarten, gebeden en gezangen. Wee ook hun, die voor de oude, aangrijpende
kruisbeelden wekelijk huiveren en in plaats daarvan zinstrelende, heidense vormen invoeren of
andere wulpse, verleidelijke heiligenbeelden maken en verspreiden. Ik zag hen verbonden en op
één lijn gesteld met hen die op de Kalvarieberg een Venustempel en boven Jezus geboortegrot
nog iets afschuwelijkers opgetrokken hebben (1).
Commentaar:
1) Op de Kalvarieberg liet keizer Hadrianus een schandelijke Venustempels, boven het Heilige
Graf een Jupitertempel en boven de grot van Betlehem een Adonis- of Tammuztempel
bouwen (T.71).
Verwoesting van de Kalvarieberg.
V. 21
Ik zag die verwoester de kruin van de Kalvarieberg afgraven en de aarde, gelijk men bij ons mest
strooit, op de paden en op de vijf hartvormige grasplaatsen werpen, die geheel gevormd worden
door deze paden, die naar de kruisigingsplaats leiden. Nadat zij de aarden wal rondom de plek
waar het kruis gestaan had, hadden afgedragen, bleef slechts een naakte, witte rots over, waarin
een vierhoekige opening was van wel een el diep. Dit was het hol waarin het kruis had gestaan. Ik
zag hen grote moeite doen om die steen door middel van hefbomen uit de grond op te lichten,
maar zij slaagden er niet in; hij zonk telkens terug en tenslotte vulden zij de holte en bestrooiden de
plaats met aarde (1). Het Heilige Graf, daar dit het eigendom van Nikodemus was (of juister, van
Jozef van Arimatea) bleef ongeschonden. In dit graf lag Christus met het hoofd naar het oosten.
Wanneer men `s middags uit de spelonk trad, had men de zon recht voor zich en het westen aan
zijn rechterhand (2).
Commentaar:
1) Wij lezen in Pet.Boll.T.5,blz.287: “De holte die men op Kalvatië kan nagaan, vertoont niet de
steen, waarin het kruis geplant is geweest. Naar aanleiding van de brand in 1808 hebben de Grieken
het rotsblok waarin het kruis gestaan heeft, weggenomen om hem naar Konstantinopel te voeren
en zij hebben er een andere steen voor in de plaats gesteld, doch tijdens de overvaart ging bij
een storm de ware steen door schipbreuk verloren.” Wat Katarina Emmerick hier zegt, doet
vermoeden dat het een los rotsblok was dat in de grond stak en in de rotsbodem slechts met mortel
vastzat. In V.98 zegt Katarina: “Het (nagemaakte) kruis van Maria te Efeze stond in een blok van
aarde of steen, zoals het kruis van Jezus op de Kalvarieberg.”
In geval dit blok in de grond met mortel aan de rots vastgehecht was, dan verstaan wij deze
woorden in D.B.Calvaire,k.81-82: “In 1810 hebben de afgescheiden Grieken de binnenwand van
de holte met beitels losgehakt en de weggenomen rotsstukken door andere stenen vervangen.”
Katarina Emmerick noemt het Heilige Graf het eigendom van Nikodemus, maar het behoorde aan
Jozef van Arimatea toe (Mat. 27:60). Elders zegt ook Katarina dit, maar die twee waren
intieme vrienden die samen de beeldhouwkunst beoefenden en ondernemingen deden, samen
werkten, zodat Katarina soms bijzonderheden van de één op de andere toepast, zodat wij onder
meer moeilijk met zekerheid kunnen uitmaken wie van beide de eigenaar van het Cenakel was.
2) Als men ’s middags uit de spelonk trad. Kwam men in een soort gracht. Men steeg met een trap
zuidwaarts naar boven en men had de zon in het aangezicht en het westen aan zijn rechterzijde.
Liefdemaal.
V. 22
De maaltijd (in het huis van Jozef van Arimatea) werd in een langwerpige, vierhoekige
zuilenzaal bereid. Deze was open en had uitzicht op een voorhof, dat met bomen beplant en met
een muur omringd was. Links zag men door een gang in de woning en in de keuken. (Deze waren
veelal in een zijvleugel van het gebouw, terwijl het achtergebouw onder meer uit een feestzaal
bestond, voorafgegaan door een open zuilengang). Aan de rechterkant van de open voorzaal
viel de blik in bogen of gangen, waarin tafels voor de leerlingen en anderen aangericht waren.
De tafel voor Jezus en de apostelen en voor nadere vrienden was in de zuilenzaal toebereid. Ik zag
de Heilige Maagd menigmaal in de gang (van de zijvleugel, bij de keuken) aan het werk. Op de
tafel stonden kleine kruiken, en men bracht een enorme schotel op, die geheel met rechtstaande,
fijne, groene kruiden sierlijk gevuld was, ja, zo kunstig geschikt, dat ik mij de zinnebeeldige,
betekenisrijke kruiden herinnerde, die ik dikwijls op hemelse tafels zie. Aan de ene kant was in de
groene kruiden een ruimte gelaten om er een grote vis in te leggen, en daar tegenover was een
open plaats voor kleine broden.
Op de tafels in de zuilengang, die slechts uit dikke planken bestonden, werden vruchten en
driehoekige schotels met honigraten, waarin een benen spatel stak, opgedragen. Naast elke
driehoekige schotel stond een ronde schotel, waarop drie sneden brood lagen van een vinger lang
en twee vingers breed. Iedere zulke schotel was voor drie mannen bestemd.
V. 23
Ik zag Jezus met de apostelen op verschillende paden rondom de Olijfberg wandelen en door
andere groepen gevolgd worden. Dikwijls stond Hij stil om hun iets te verklaren. Zij waren
allemaal heengeslagen en vol angst; menigen weenden; anderen waren zelfs bijna ontmoedigd
en in één, het was één met zwart haar, zag ik zelfs deze gedachten: “Indien Hij ons nu verlaat, wie
zal dan de meester zijn, en hoe zal alles wat omtrent de Messias beloofd is, in vervulling gaan?”
Petrus en Johannes schenen geruster alsof zij alles beter begrepen.
Dikwijls werd de Heer door sommige ondervraagd en Hij hield dan stil en gaf hun de gewenste
opheldering. Zo wandelden zij tot de avond (van deze woensdag) toe. Herhaaldelijk bleef de Heer
staan en zeer ernstig onderrichtte Hij hen dan. Menigmaal was Hij opeens voor hen verdwenen; zij
waren dan zeer bedroefd, maar plotseling was Hij dan weer in hun midden. Het was alsof Hij hen
op zijn aanstaande heengaan wilde voorbereiden (opdat zij niet te zeer verrast zouden zijn, als Hij
voor goed zou verdwijnen). Ik zag hen nog op liefelijke wegen, tussen weiden, op grasplaatsen en
onder bomen wandelen. De zon ging prachtig onder in het westen; ze was nakend onder en
het was bijna donker, toen Jezus het huis naderde waar het liefdemaal gehouden zou worden.
Maria, Nikodemus en Jozef van Arimatea kwamen Hem voor het huis tegemoet. Hij was de
apostelen een weinig vooruit gegaan en dezen begaven zich naar de eetzaal. Jezus trad met zijn
Moeder in het huis. Hier was de haard op de grond. De overige vrouwen kwamen pas later. Nadat
Jezus een weinig met de vrouwen gesproken had, gingen zij zich weer vleien met de hoop dat Hij
nog wel zou blijven, maar Maria was in haar ziel beter op de hoogte van alles; zij wist dat Jezus
uur aanstaande was.
V. 24
Nadat nu ook de overige leerlingen aangekomen waren, ging Jezus in de eetzaal. Ook kwamen nog
vele anderen van de gemeente naar hier aangelopen en bleven hier en daar op Jezus staan wachten.
Jezus en de zijnen namen de lange zijde van de tafel in; deze was weer iets hoger dan
gewoonlijk; de apostelen lagen op dwarszetels. Op de plaats van Jezus was geen zetel: Hij stond
rechtop. Ook hier had Johannes weer zijn plaats aan Jezus zijde; hij was vrolijker dan de
overigen; hij was in de grond van zijn gemoed geheel als een kind, nu spoedig bedroefd en
aanstonds weer getroost en opgemonterd.
De lamp boven de tafel was ontstoken. Nikodemus en Jozef dienden op en ik zag de Heilige
Maagd in de gang in de deur staan (in de deur van de keuken, die in de gang uitkwam). De Heer
zegende de vis, het brood en de kruiden en deelde alles rond. Ieder kreeg er een weinig van.
Gedurende de gehele maaltijd gaf de Heer ernstige onderrichtingen. Ik zag zijn woorden dikwijls
als lichtstralen uit zijn mond komen en in de mond van de één of andere leerling sneller of
langzamer ingaan, naar gelang ieder van hen min of meer hongerig naar Jezus onderrichtingen
was. Men ziet dit zo, gelijk men al het heilige als licht en al het onheilige als nacht ziet. Zo ook
wordt de hevige begeerte als honger en de verzadiging als een verslinden waargenomen. Dit
verschijnt in de visioenen duidelijk en natuurlijk en in de extase bevreemdt het ons niet het
zo te zien.
Op het einde van de maaltijd zegende de Heer ook nog een beker, dronk er uit en reikte hem
rond: allen dronken er uit. Dit was echter niet het Heilige Sacrament, maar hetzelfde wat ook
Petrus bij de maaltijd op de zondag van de verrijzenis gedaan had.
Nadat de leerlingen van het liefdemaal waren opgestaan, verzamelden zich de anderen, die in de
gang ter zijde gegeten hadden, voor de zal onder de bomen, en ik zag de Heer uit de zaal naar hen
gaan en hen lange tijd onderrichten en dan zegenen, waarna zij zich verwijderden.
V. 25
Nu zag ik dat de overige vrouwen, die ondertussen ook aangekomen waren, niet door de zaal,
maar rechtstreeks van de huisdeur (ingang) uit, in de boomgaard (of voorhof met bomen)
verschenen en ik zag ook de Heilige Maagd bij hen. Jezus ging er bij en bood zijn Moeder de
hand. Hij sprak de vrouwen zeer ernstig toe en allen waren diep bewogen. Ik voelde daarbij dat
Magdalena door een hevig verlangen bekropen werd om Jezus voeten te omarmen, maar zij
deed het toch niet, want in zijn voorkomen was Hij zo ernstig, dat zij allen onwillekeurig een
weinig voor Hem achteruitdeinsden.
Nadat Jezus de vrouwen aldus enige tijd toegesproken en ook gezegend had, verliet Hij hen en zij
stortten overvloedige tranen, doch van een droefheid die geheel in de ziel was; hun tranen waren
geen oppervlakkige aandoening en nog veel minder vertoon, ook geen onbeheerste, vluchtige
smart, zoals vaak bij de mensen van heden: het was als weende hun ziel. Maar de Heilige Maagd
zag ik hier niet wenen. Ik heb haar in het algemeen nooit heftig uitwendig zien wenen, behalve
wanneer zij de twaalfjarige Jezus op de terugreis van Jeruzalem na het paasfeest verloren had
(Luc. 2:48), en nog eens na zijn dood aan de voet van het kruis (T.47) (T.78) (T.81) (1).
Zij bleven hier tot kort voor middernacht.
Commentaar:
1) Over haar smart en tranen onder het kruis zegde Maria tot de Heilige Brigitta: “Als Hij van het
kruis op mij neer zag en ik naar Hem opkeek, stroomden de tranen uit mijn ogen, als uit twee
bronnen” (Openb.VI,35).
Jezus gaat met de Apostelen naar het Cenakel.
V. 26
Nu zag ik de Heer met de apostelen naar de stad gaan (naar een stadspoort om in de stad te gaan).
Hij volgde dezelfde weg als op Palmendag. Maria ging achter de apostelen aan en dan volgde nog
een schare van een dertig- of veertigtal leerlingen. Ook enige van de vrouwen keerden terug
naar de stad en anderen gingen naar Betanië. Op deze korte weg (namelijk tot de stadspoort)
verdrongen zich nog meerdere hopen van mensen rondom de Heer en Hij richtte het woord tot hen,
maar dicht voor de stad scheidden zij links en rechts uit elkaar en gingen niet mee in de stad
om geen opzien te baren. Maar Jezus met de elf en nog een dertigtal leerlingen, met de Heilige
Maagd en enige vrouwen gingen in het huis van het Avondmaal.
Jezus, de elf apostelen en Maria traden in de binnen- of middenzaal en de leerlingen gingen in de
zijzalen, waar de slaapbanken waren. Ik weet niet of zij sliepen of baden. Maria`s gezellinnen
bleven in de voorzaal (1).
De tafel van het avondmaal was toegerust en de lamp aangestoken. Op de tafel stond slechts een
paasbrood en een kleine kelk. De apostelen deden hun feestkleren aan en Petrus het voorname
onderscheidingskleed of celebrantgewaad. De Heilige Maagd zag ik tegenover Jezus zitten. Ik zag
de Heer hetzelfde doen als bij het allerheiligste laatste avondmaal: in het brood vooraf kerven
of insnijdingen maken, het offeren, breken, zegenen en het hun toereiken. En dan dronken zij
ook allen uit de kelk, zonder dat hij opnieuw gevuld werd.
Ik zag het heilig sacrament op het woord van Jezus schitteren en als een klein lichaam in de mond
van de Apostelen ingaan. Ik zag zijn woord bij de consecratie van de kelk als een rode,
bloedige schijn in de kelk stromen. In de laatste dagen hadden ook Magdalena, Marta en
Maria van Kleofas reeds het Heilige Sacrament ontvangen.
Commentaar:
1) Hier ziet men hoe in de Kerk de hogere rangorde een zeker voorrecht geniet, zoals dit reeds het
geval was in het laatste avondmaal en zelfs reeds vroeger. De Kerk is essentieel hiërarchisch en
theocratisch ingericht, niet democratie. De Oversten bevelen en leiden, maar volgen de richtlijnen
door God zelf hun voorgehouden, zodat in de Kerk God alleen de gebieder en Heer is. Hier is
ook de plaats op te merken, die Maria inneemt bij, of zelfs voor apostelen. Hier is zij in de
maaltijd tegenover Jezus gezeten als koningin tegenover de Koning. In sommige opzichten,
bijvoorbeeld als voorspreekster, raadgeefster, toevlucht, moeder, staat zij boven Petrus.
V. 27
Tegen de morgen zongen zij als naar gewoonte plechtig de Metten onder de lamp. Jezus gaf aan
Petrus nogmaals het gezag en de bestuursmacht over de anderen; Hij legde hem nogmaals die
mantel om en Hij herhaalde wat Hij hun bij zijn verschijning aan het Meer van Tibrias en op de
berg (bij Tebez) gezegd had. Ook onderrichtte Hij hen over de doop en de waterwijding (bij de
doop). Tegen de morgen, onder het gebed en de onderrichting zag ik ook nog wel zeventien van
de meest ingewijde leerlingen in de zaal achter de Heilige Maagd staan, en Petrus stelde hun,
eer zij het huis verlieten, deze voor als hun middelpunt en hun voorspreekster, ja, Petrus en de
anderen bogen zich voor haar en zij zegende hen.
Op het ogenblik dat dit geschiedde, zag ik de Heilige Maagd op een bovennatuurlijke wijze als met
een grote, hemelsblauwe mantel omhangen, een kroon boven haar hoofd zweven en haarzelf als op
een troon verheven. Dit was een zinnebeeld van haar waardigheid, die mij op deze manier
getoond werd. Reeds in vroegere gezichten heb ik de apostelen voor belangrijke handelingen,
bijvoorbeeld voor de doop op de eerste en tweede Pinksterdag, zulk een zegen van Maria
zien ontvangen (V.48) (V.57).
De Hemelvaart (Mar. 16:19) (Luc. 24:51) (Hand. 1:9/11).
V. 28
Donderdag, 3 mei. Tegen de morgen, met het schemeren van de dag, verliet Jezus met de elf
apostelen het Cenakel. De Heilige Maagd ging dicht achter hen en de schare leerlingen volgden
met een kleine tussenruimte; zij gingen onbevreesd door de straten van Jeruzalem, waar alles
nog in rust en in slaap gedompeld was.
De Heer werd steeds ernstiger en vlugger in zijn woorden en in geheel zijn doen. Gisteravond
scheen Hij mij in zijn woorden veel meer te gemoedkomend jegens zijn leerlingen (om hen te
sparen in hun leed wegens het afscheid). Ik bemerkte dat zij de weg betraden, die zij op Palmendag
gevolgd waren en ik had het inwendige gevoel dat Jezus met hen alle wegen van zijn lijden
bezocht om in hen door onderwijzing en vermaning het levendig bewustzijn op te wekken dat de
Belofte nu vervuld was (1). Zij bewandelden geheel de weg van zijn lijden en op iedere plaats
waar een voorname gebeurtenis van zijn lijden voorgevallen was, vertoefde Hij enige ogenblikken
en onderrichtte hen nopens de vervulling op die plaats van de één of andere belofte of voorspelling
uit de Profeten en Hij verklaarde hun de betekenis van die plaats. Op enige plaatsen, bijvoorbeeld
waar Hij met de voet gestruikeld had en gevallen was, of waar de Joden verwoestingen
aangericht, grachten gegraven, steenhopen opgeworpen of andere belemmeringen aangebracht
hadden om de verering van die plaatsen te beletten, beval Hij aan de mensen die Hem volgden,
vooruit te gaan en de hindernissen weg te ruimen. De aangewezenen voerden dan zeer snel het
bevel uit. Hierop lieten zij Hem voorbijgaan, bogen zich diep voor Hem en hernamen hun plaats
in de achterhoede. (Bij Maria van Agreda vinden wij een zeer gelijkende beschrijving van deze
morgentocht van Jezus met zijn leerlingen op `s Heren lijdenswegen in Jeruzalem) (W.25).
Commentaar:
1) Jezus onderrichtte hen nopens de vervulling van de Belofte. Jezus wilde hun nog dieper
inscherpen dat Hij de vervulling van de Belofte, de Messias was en dat nu alle voorspellingen,
ook zijn eigene, bijvoorbeeld de Messias moet lijden, maar de derde dag zal Hij verrijzen, in
vervulling gegaan waren. De verwachting van de Joden was vervuld. In het Leven van zuster
Menendez lezen wij hoe Jezus met mystieke zielen soms nog op dezelfde manier te werk gaat. Hij
nam haar op woensdag in de Goede Week, 23 maart 1923, in de geest met zich mee op de
kruisweg in het oude Jeruzalem. Jezus ging voorop en zij volgde. Jezus stond bij elke statie stil.
Telkens wierp de zuster zich neer en kuste de aarde om zijn goddelijk Bloed te aanbidden. Daarna
luisterde zij naar de ontboezeming van zijn Hart. Hij bracht haar met weinig woorden de betekenis
van zijn smarten voor de geest en richtte daarna een liefde-oproep tot de zielen, die Hij uitnodigde
om Hem te volgen (Un Appel à l’Amour,blz.462). Wij lezen bijna letterlijk hetzelfde over
Katarina Emmerick in haar leven,Vie,II,35: “Jezus doorliep met haar de plaatsen die door zijn
tegenwoordigheid geheiligd waren, en Hij legde haar uit wat Hij voor het gevallen mensdom had
gedaan, en hoe alles van het begin der tijden zorgvuldig door Hem voorbereid was.”
V. 29
Zij gingen uit de stad door de poort die naar de Kalvarieberg leidt. Hier wendden zij zich van de
weg af naar een aangename grasplaats onder bomen; het was een lust- of bidplaats, zoals er
verscheidene rond Jeruzalem waren. Hier ging Jezus met hen neerzitten en Hij onderrichtte en
troostte hen. Ondertussen was de dag aangebroken en hun harten werden wat lichter (1); het scheen
hun dat Hij toch nog wel bij hen kon blijven en zij vatten weer de hoop op dat zij Hem nog langer
bij zich zouden kunnen houden.
Hier kwamen nu ook alle scharen weer tot Hem, die zich gisteren voor de stad van Hem
afgescheiden hadden. Ook zag ik velen hier en daar dwars door het gewest uit alle richtingen
aangeijld komen, doch er waren nog geen vrouwen onder hen. Toen de zon opgegaan was, kwam
Jezus terug op de weg, die naar de Kalvarieberg en het Heilige Graf leidt, doch Hij ging niet
geheel tot daar, maar Hij wendde zich rond de stad om (langs haar noordkant) naar de Olijfberg
te gaan (2).
Commentaar:
1) Met de nieuwe dag werden hun harten lichter. De avond komt met droefheid, met vreugde
de nieuwe dag, zo luidt een psalmvers. In dit woord steekt psychologische ervaring en wijsheid.
Ook Katarina Emmerick is het dikwijls na een nacht van veel lijden met de morgen lichter
geworden en hetzelfde overkomt soms de kloosterlingen na een innerlijk bewogen nachtwake.
Katarina las niet alleen in de zielen van tijdgenoten, maar ook in de zielen uit vroeger tijden, in
de zielen van Jezus en zijn apostelen en van nog vele anderen uit verdere eeuwen. Juist deze
beschouwing en ontleding van het inwendige der betrokken personen, maakt haar
beschrijving van het Bitter Lijden zo interessant.
2) Hij kwam weer op de weg van de Kalvarieberg. Het best kunnen wij ons voorstellen dat Jezus,
de Kalvariepoort uitgaande, aanstonds links, zuidwaarts afsloeg en daar in een tuin in de hoek
tussen de stadsmuren, enige tijd vertoefde. Hierna keert Hij op zijn stappen noordwaarts terug,
betreedt weer de weg van Kalvarië tussen deze heuvel en de stadsmuur. Daar gekomen vervolgt
Hij zijn weg noordwaarts zonder links naar Kalvarië in te slaan, draait weldra rond de Hoekpoort
en gaat langs de noordkant der stad naar de Olijfberg (zie grote kaart 3).
V. 30
Ook op deze wegen werden enige verwoestingen en afsluitingen rond de plaatsen die Jezus door
zijn gebed en onderricht had geheiligd, door de leerlingen hersteld of weggeruimd; werktuigen
daartoe vonden zij in de nabije tuinen en ik herinner mij een soort van ronde schuppen.
Bij de Olijfberg gekomen ging de Heer weer met hen op een dergelijke, doch hier veel
uitgestrekter lustplaats neerzitten. Hier voegden zich ook nog vele andere heilige vrouwen bij het
gevolg. (De uitgestrekter lustplaats is waarschijnlijk de verbreding van de Kedronvallei tussen de
Olijfhof in het noorden en het graf van Absalon in het zuiden, een kleine vlakte met
vruchtbare bodem, bestaande uit tuinen en akkerland). De plaats was buitengewoon aangenaam en
koel. Hier stond schoon en lang gras en ik verwonderde mij niet weinig er over, het nergens
ook maar in het minst platgetreden te zien.
De mensenmenigte hier rondom Jezus en in het gehele gewest was voor mij niet meer telbaar. Alle
zij- en omwegen, waarlangs de Heer gegaan was, herinnerdenmij aan de grote verscheidenheid van
zijwegen, die ik altijd naast de rechte levensweg naar het hemelse Jeruzalem zie, waarop men door
Gods genade geleid wordt om aan de evenmens nog langer liefde te kunnen betonen en diensten
bewijzen. Het scheen mij dan ook dat zelfs de Heer met geen ander doel hier zulke omwegen
volgde, dan om de leerlingen nog met alle liefde te kunnen vormen en op hun taak voor te
bereiden.
Hier sprak Hij zeer lang met hen, als Iemand die nu zijn werk besluit en op het punt staat afscheid
te nemen. Zij vermoedden nu dat het uur van het afscheid naderde, doch niet dat dit ogenblik daar
zo vlug zou zijn.
De zon stond reeds hoger, doch ik weet niet of ik mijn gedachten juist uitdruk, want daar in het
land komt de zon mij niet zo verwijderd en hoogstaand voor als hier (M.41). Het schijnt mij
telkens als was zij daar dichter bij de aarde. Ik zie ze daar niet, gelijk hier, als een kleine ronde
bol opgaan, maar met veel grotere glans; en haar stralen zie ik doorgaans niet zo fijn, maar
dikwijls als brede lichtbanen. Het woord “hoog” is hier eigenlijk een verkeerde uitdrukking. Ik
bedoel dat de zon reeds verder van de aardrand (of kimme) in de hemel opgestegen was.
Zij hadden hier (op deze ruime lustplaats) nu reeds langer dan een uur vertoefd, en in Jeruzalem
was ondertussen alles in beweging gekomen. In de stad sprak men verwonderd over de massa
mensen op de Olijfberg en dit lokte er nu nog veel ander volk uit de stad op de berg bij. In het
gewest zag men in de verte een groot gewemel en op de smalle bergwegen verdrong men
elkander, maar rondom Jezus en de zijnen bleef voldoende ruimte.
V. 31
De Heer ging nu naar Getsemani en waar de Olijfhof is, begon Hij de berg te beklimmen
(waarschijnlijk langs de gewone en gewoonlijk gebruikte trapweg die aan de noordkant van het
Hof van Getsemani passeert en loopt door het terrein dat Katarina Olijfhof noemt).
Hij sloeg deze weg in zonder eerst het pad te betreden, waarop men Hem gevangen genomen had.
De talrijke toestromende mensen trokken als in processies op de verscheidene wegen die uit alle
richtingen de berg opliepen, en hele groepen ongeduldigen baanden zich een weg door heg en
steg, door tuinen en struiken.
De Heer werd gedurig meer schitterend en ook vlugger in zijn gaan. Ook de leerlingen
verhaastten hun stap, maar konden Hem niet meer inlopen, en nu de Heer boven op de berg reeds
te schitteren stond, zag ik in de kring van de mensen rondom Hem allen die Hem op Palmendag
uit Jeruzalem tegemoet waren getrokken en onder hen ook de lieve Veronika.
De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich
gezet aan de rechterhand Gods. Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here
medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden. (Mar. 16:19/20).
En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. En het
geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. En zij keerden terug naar
Jeruzalem met grote blijdschap, en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God.
(Luc. 24:50/53).
En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok
Hem aan hun ogen. En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in
witte klederen stonden bij hen, die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar
de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen,
als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (Hand. 1:9/11).
Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij
Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. (Hand. 1:12).
Referentie
Van David. Een Psalm: Aldus luit het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand,
totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).
En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand
Gods. (Hand. 7:56).
die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn
rechterhand in de hemelse gewesten, (Efe. 1:20).
Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is,
gezeten aan de rechterhand Gods. (Kol. 3:1).
deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de
rechterhand van God, (Heb. 10:12).
Ik ben dezelfde man die uit de dood is opgestaan en ten hemel opsteeg, die nu met je spreekt door
mijn geest. (1 Bir. 2:5).
Zodra de Heer op het hoogste punt van de berg aangekomen was, schitterde Hij als een wit
zonnelicht en uit de hemel daalde een schitterende lichtkring tot Hem neer, waarin men helder de
kleuren van de regenboog zag blinken. Allen die Hem nageijld waren, bevonden zich nu in een
witte kring als verblind door het licht. Ik zag de Heer nog helderder schitteren dan de lichtkrans
rondom Hem. Hij legde zijn linkerhand op zijn borst en zegende met zijn opgeheven rechterhand,
zich geheel rondwendend, de gehele wereld. De menigte stond op dit ogenblik roerloos stil en
ik zag hen allen gezegend worden. Hij zegende niet, gelijk de rabbijnen, met de handpalmen,
maar gelijk de Christelijke bisschoppen. Dit zegenen van de gehele wereld had zelfs een uitwerksel
in mijn ziel, want in mijn binnenste ondervond ik er bij een grote vreugde.
V. 32
Maar nu straalde en vloeide het licht van Boven met de glans van Jezus tezamen, en ik zag zijn
gehele gestalte, te beginnen met het hoofd (en vervolgens deel na deel) met dit hemels licht
versmelten, en omhoogstijgen, geheel verdwijnen. Het was alsof een zon in een andere inging,
alsof een vlam in een vuurgloed vloog, alsof een vonk in een vlam zweefde. Het was alsof men in
de volle middag vlak in de zon keek, ja, zijn schittering was nog witter en helderder, de klare dag
scheen duister daarentegen. Als ik reeds zijn hoofd niet meer kon zien, onderscheidde ik nog zijn
schitterende voeten, tot Hij geheel in die hemelse glans opgenomen en verdwenen was.
Ik zag ontelbare zielen van alle zijden in dit licht binnendringen en met de Heer in de hoogte
verdwijnen. Ik kan niet zeggen dat ik Hem, gelijk iets wat in de lucht vliegt, kleiner en kleiner zag
worden, maar ik heb Hem, terwijl Hij in de lichtwolk opsteeg, zien verdwijnen (Hand. 1:9). Uit
deze lichtwolk viel als een regen van licht op allen neer, en, toen men het licht niet meer kon
verdragen, werden allen met schrik en verbazing bevangen.
V. 33
De apostelen en leerlingen stonden het naast bij Jezus. Zij waren meest allen gans verblind en
sloegen hun ogen ter aarde, terwijl vele anderen met het aangezicht op de grond neervielen. De
Heilige Maagd stond dicht achter hen en staarde kalm voor zich uit. Na enige ogenblikken,
wanneer de lichtschittering verminderd en wat teruggetrokken was, staarde de gehele menigte in
de grootste stilte en met de meest verschillende zielsbewegingen omhoog naar de hemelse glans,
die daar nog voort bleef hangen, en uit dit licht zag ik twee gestalten neerdalen. In het begin
waren ze klein, maar werden groter en verschenen dan in volle grootte in lange witte kleren en
met stokken in de hand aan het volk. Het waren, zou men gezegd hebben, profeten.
Zij spraken de menigte toe; hun stemmen klonken luid als bazuinen en het leek me dat men ze in
Jeruzalem moest kunnen horen. Zij bewogen zich niet, maar stonden roerloos, terwijl zij enige
woorden spraken. (Welke woorden de engelen spraken heeft de zienster niet gezegd, maar wij
ontlenen ze aan Hand. 1:11 en lassen ze hier in). “Mannen van Galilea, zeiden zij, wat staat gij
daar zo naar de hemel te zien. Dezelfde Jezus die van u weg en in de hemel opgenomen is,
zal wederkeren, zoals gij Hem ten hemel hebt zien gaan!” Na deze woorden verdwenen beide
gestalten, maar de lichtglans hield nog een tijdlang aan en verdween dan eindelijk, overgaand in
het natuurlijke daglicht, zoals het daglicht overgaat in de nacht.
Nu waren de leerlingen buiten zichzelf (van verdriet). Nu wisten zij wat hun geschied was:
de Heer was van hen heengegaan en naar zijn hemelse Vader teruggekeerd. Velen zonken van
smart schier bewusteloos ineen ter aarde. Terwijl de glans geheel verdween, vermanden zij zich
een weinig en de andere mensen verdrongen zich rondom hen. Vele anderen stonden in groepjes
bij elkander; de vrouwen traden ook nader en zo verwijlden allen daar nog een lange tijd, zich het
gebeuren realiserend, er over nadenkend, hun verwondering uitend en telkens weer opziend naar
de hemel waarin Jezus zich teruggetrokken had en nu verzwonden was. Tenslotte gingen de
leerlingen naar Jeruzalem terug, gevolgd door de vrouwen. Enige meer eenvoudigen weenden nog
steeds als ontroostbare kinderen en weer anderen gingen dieper in de gebeurtenis op en
bezonnen zich.
V. 34
De Heilige Maagd, Petrus en Johannes waren zeer rustig en getroost. Maar daarentegen zag ik
ook vele anderen die ongevoelig bleven; zij gingen heen, ieder zijn weg, ongelovig en twijfelend
en langzamerhand verspreidden zij zich allen.
Op de plek waar Jezus omhoog voer, lag een grote vlakke steen (1). Jezus stond daar op en sprak
nog, alvorens zijn zegen te geven en door de lichtwolk opgenomen te worden. De voetstappen van
de heer bleven in de steen ingedrukt en ook bleef op een andere steen een hand van de Heilige
Maagd geprent. (De zienster bepaalde niet de plaats van deze laatste indruk).
Het was reeds middag, wanneer de gehele menigte uiteengegaan en de berg weer verlaten was.
Ik zag de leerlingen en de Heilige Maagd zich naar het Cenakel begeven (Hand. 1:12/14). In het
begin, daar zij zich nu zo eenzaam en verlaten voelden, waren zij ongerust en hielden zich om zo
te zeggen voor verweesd. Ik dacht dat zij hierin ongelijk hadden, want zij hadden de Belofte. Van
deze Belofte (dat de Verlossing bewerkt was en dat de Heilige Geest zou komen) was ik zo zeker
dat ik er wel mijn leven voor zou hebben gegeven. Maar nadat zij allen in het huis weer bijeen
waren, werden zij, dankzij vooral de kalme tegenwoordigheid van de Heilige Maagd onder hen,
opnieuw met troost vervuld (2), want zij verlieten zich op Jezus woord dat zijn Moeder voor hen
een middenpunt, een Moeder, een Voorspreekster zou wezen, en hierdoor keerde de vrede in
hun ziel terug.
En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:
Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs,
Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus.
(Hand. 1:13).
Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de
moeder van Jezus, en met zijn broeders. (Hand. 1:14).
Toen de Jeruzalemmers in de stad terug kwamen, werden de Joden hier bevangen door vrees. Ik
zag velen hun deuren en winkels sluiten; vele anderen kwamen in private huizen tezamen. Reeds
in de laatste dagen en heel in het bijzonder vandaag vervulde hen een vreemde angst en onrust.
Jezus stond op de top van de Olijfberg, toen Hij zich van de aarde ten hemel verhief.
In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den
beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden,
dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht
schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. Er trad een mens op, van God
gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat
allen door hem geloven zouden. Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht.
Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. Hij was in de wereld,
en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij kwam tot de zijne,
en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft
Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed,
noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. (Joh. 1:1/13).
Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.
Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die
na mij komt, is voor mij geweest, want Hij was eer dan ik. Immers uit zijn volheid hebben wij
allen ontvangen zelfs genade op genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de
waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. (Joh. 1/14/17).
Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die
heeft Hem doen kennen. (Joh. 1:18).
Referentie
In den beginne schiep God de hemel en de aarde. (Gen. 1:1).
Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze
(eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des
levens. (I Joh. 1:1).
En God zeide: Er zij licht; en er was licht. (Gen. 1:3).
Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun
heer. (Ps. 33:6).
Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. (Ps. 33:9).
Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het
zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. (Heb. 11:3).
het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige
leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is. (I Joh. 1:2).
Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij
zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. (I Joh. 3:1).
Een ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren; en ieder, die Hem liefheeft, die
deed geboren worden, heeft (ook) degene lief, die uit Hem geboren is. (I Joh. 5:1).
Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en
zijn liefde is in ons volmaakt geworden. (I Joh. 4:12).
Commentaar:
1) Twee gestalten daalden neer uit het licht. De verschijning van deze engelen is voorgesteld op
een andere, nabije top van de Olijfberg, met name Karm es Saijid, 300 meter ten noordwesten van
de top der Hemelvaart. De kapel die aan de engelen herinnert heet Viri Galilaei, de eerste twee
van de woorden die de engelen spraken. Maar deze zeer jeugdige traditie heeft geen stevige grond
onder zich en is dus onbetrouwbaar. (Guide,270; De Géramb,I,293; Mislin,III,18).
Indruk van Jezus voeten in een grote vlakke steen. Wij hebben reeds uitvoerig gesproken over
indrukken in steen (S.03). Hier nog wat over de indruk op de Olijfberg, één der voornaamste en
vermaardste. Wij lezen er over bij Dubois: “In de kleine achthoekige moskee (6 à t meter
doorsnede) ligt de rotssteen waarin Jezus bij zijn Hemelvaart zijn voetzool ingeprent achterliet.
Die rots van harde kalksteen, is ingelijst in een witmarmeren kader van 80 bij 50 centimeter net
een hoogte of diepte van 10 centimeter. Alle pelgrims maken gewag van die indruk die
heden nog te zien is. Of de rechtervoet uitgewist of door de Mohammedanen verwijderd werd, is
onbekend. Volgens de richting van de voet zou Jezus ten hemel gestegen zijn met het aangezicht
naar het noorden gekeerd. Het behoud van die voet-indruk tot op heden, door alle
wisselvalligheden van de geschiedenis heen, is bijna onverklaarbaar zonder wonder. De
lotgevallen van de berg beginnen reeds met het kamperen van de Romeinen op zijn hoogte,
verlengen zich in de verwoesting van de hemelvaartkerken en zijn in de tegenwoordige tijd nog
niet aan hun einde. (Pet.Boll.T.16,blz.73; De Géramb,I,295).
De grote hemelvaartkerken, later vervangen door een kapel die thans in moskee is veranderd, staat
geheel op de top vanwaar Jezus omhoog steeg, zoals ook Katarina Emmerick zoeven
vertelde: “Jezus stond op de top van de berg. Dit was een kleine ronde verhevenheid. Wat nog het
voetspoor van de steen betreft, dit wordt ook vermeld door Maria van Agreda: Hij liet dit
achter, zegt zij, bij het opstijgen ten hemel (blz.383).
2) Door Maria werden zij weer met troost vervuld. Ongekunstelde, maar toch diep treffende
beschrijving van de invloed van Maria op de Kerk, invloed die nog voortduurt, en voortduren zal
bij alle gelovigen en vooral op haar vurige vereerders. Weten zij die de godsvrucht tot Maria
geringschatten, hoeveel troost en kracht zij verbeuren, hoeveel genaden zij verspillen, hoeveel
voordelen zij verliezen, hoe grote schade zij hun eigen persoon en aan vele anderen
toebrengen?
Korte uitweiding over, beschrijving van de Olijfberg.
De naam olijfberg heeft een strikte en ruimer betekenis. In zijn engste betekenis duidt hij de
bergtop aan tegenover het tempelplein, waar Jezus de veertigste dag na zijn verrijzenis ten hemel
voer. De naam Olijfberg, in zijn ruimere betekenis genomen, duidt een heuvelketen aan, die in het
noorden begint één kilometer ten noordoosten van Jeruzalem, zich van dit punt zuidwaarts richt
en spoedig aan de oostkant van Jeruzalem en van het tempelplein voorbijkomt, waar hij door de
Kedronvallei van dit plein en van de stad gescheiden is. In het noorden is deze kleine keten door
de Skopusberg, twee kilometer ten noorden van de noordoosthoek van het oude Jeruzalem, met het
middelgebergte verbonden. Deze kleine keten, aldus omschreven en van noord naar zuid
gericht, heeft een lengte van drie en een halve kilometer. Op zijn rug onderscheidt men drie
ronde toppen, door bodeminzinkingen of passen van elkander gescheiden. Van noord naar zuid is
het niveau van deze toppen 830, 820 en 818 meter. Het niveau van de tussendiepten is 811 en 794
meter. Men vindt soms opgaven die een weinig van deze getallen afwijken.
De zuidelijke top of eigenlijke Olijfberg in de strikte zin, heeft een nog al ruime oppervlakte. Op
zijn terrein onderscheidt men nogmaals drie ongelijke hoogten, waarvan alleen de middelste, de
plaats van Jezus Hemelvaart, buitengewoon belangrijk is. De top is met zijn niveau van 818 meter,
78 meter hoger dan het tempelplein (740 meter). De twee andere toppen zijn Karm es-Saijad,
300 meter ten noordwesten van die top en ten tweede, een vooruitspringend terras ten zuidwesten
van de top. In deze uitsprong zijn de zogenaamde profetengraven.
Deze strikt genomen Olijfberg heeft nog twee uitlopers of verlengingen, namelijk de djebel of berg
el-Azarijeh ten zuidoosten, in de buurt van het dorp el-Azarijeh en ten tweede, een naar het zuiden
gerichte verlenging of heuvel met name Baten el-Hawa, dat is zak van de winden. Deze heuvel
heeft hetzelfde niveau als de tempelberg, namelijk 740 meter. Tussen deze heuvel en de Olijfberg
in strikte zin, loopt een pas of engte met een niveau van 726 meter, dat is 14 meter lager dan het
tempelplein. Door deze pas kwam Jezus, toen Hij zijn plechtige Intocht in Jeruzalem hield. De
“heuvel der winden”, draagt in het Christelijk spraakgebruik de naam Ergernisberg. Tegen zijn
westelijke helling ligt het Arabische dorp Silwan vastgeklampt en op zijn top ligt een
Benedictijnenklooster.
De vermaarde heilige Olijfberg, de Arabieren noemen hem djebel et-Tur, berg der bergen, is op
zichzelf een schouwspel van schoonheid. Hij is heerlijk om aan te zien, vooral uit Jeruzalem, waar
men hem ziet van op ieder punt van de heilige stad. Volgens onze Katarina zagen de inwoners
van Jeruzalem op het uur van Jezus Hemelvaart de verzamelde menigte op de hellingen en de top
van de berg. Wie te Jeruzalem woont of verblijft, voelt zijn blikken naar die kant aangetrokken.
Dit is niet alleen het gevolg van het heilig karakter en de verheven betekenis van de berg,
maar ook van zijn natuurlijke schoonheid en majestueuze grootsheid. Nergens anders werkt
het licht- en kleurenspel, volgens Sertillanges, zo betoverend en bekoorlijk. Deze auteur beschrijft
het voorkomen van de berg bij het op- en ondergaan van de zon, maar wat zegt zo’n beschrijving
hoe suggererend ook, voor iemand die het niet met eigen ogen ziet? Daarom uit die beschrijving
alleen de volgende regel: “Doch wie zal de maagdelijke majesteit beschrijven van de heldere,
zilverige glanzende, boven de Olijfberg opgaande volle maan die glinstert tegen de donkerblauwe
hemel?” Deze trek herinnert aan de mededeling van Katarina dat de nakend volle maan boven de
Olijfberg opging, toen Jezus om 9 uur ‘s avonds de poort van de stad uitging om zich naar de
Olijfberg, naar Getsemane te begeven.
De berg zelf biedt eveneens een schouwspel. Op zijn hoogste top, vooral vanaf de toren van het
Russische nonnenklooster aan de oostrand van de bergvlakte, een paar honderd meter van de
hemelvaartplaats, geniet men in alle richtingen de heerlijkste vergezichten. Men ontwaart een
groot aantal bijbelse plaatsen. De blik omvat het gehele bergland van Judea in een wijde omtrek.
Ten oosten overziet men de woestijn van Judea met haar ordeloos verspreide heuvels, haar
getormenteerde, door elkander slingerende valleien en in het zuidoosten overziet men bij helder
weer de Dode Zee in haar gehele uitgestrektheid. Men ziet de vlakte van Jericho en over de
Jordaan de vlakte van Moab en daarachter de bergen van Gilad. Door de heldere lucht schijnt dit
alles veel dichterbij dan in werkelijkheid en in de avondzon is alles overgoten met de rijkste
kleuren: blauw, safier en purper.”
De olijfberg bevat vele spelonken, regenbakken en grafgrotten, die allen uit de oudheid dateren.
De meest vermaarde grotten zijn die van Getsemane, de grot van Jezus doodstrijd en nog een
tweede hoger op de berg, de grot van Jezus onderricht, aanstonds nog te vermelden.
Regenbakken, in groepen rond de berg verspreid, zijn het ontegensprekelijk bewijs van het
bestaan van dorpen op die plaats in de oudheid. Twee zulke groepen ten zuiden van de berg wijzen
bijvoorbeeld de ligging aan van Betfage; een andere groep, even meer oostwaarts de ligging van
Betanië.
De westhelling van de Olijfberg is te allen tijd de begraafplaats van Jeruzalem geweest. De huizen
van het dorp Silwan op de westhelling van de Ergernisberg bestaan uit een grafspelonk, waar een
voorkamer tegen aangebouwd is; de grot in de berg vormt dan een achterkamer of bergplaats.
Vier grafmonumenten zijn beroemd en trekken de aandacht van alle pelgrims. Het zijn: dat van
Absalom, Josafat, Jakobus en Zakarias; ze zijn gelegen aan de voet van de berg, in de
Kedronvallei, tegenover de zuidelijke helft van het tempelplein en bij de Kedronbrug. Het graf
van Absalom, het noordelijkste van de vier, bestaat uit één kubieke rotsblok met zijden van 6,80
meter; het is rondom van de rots gescheiden en vrijgehouden. Boven heeft het een vreemde
gemetselde bekroning die met een ronde, piramidevormige spits eindigt; deze bekroning brengt
de totale hoogte van het monument op 16 meter. Vier pilastertjes versieren iedere
buitenwand [1].
Het graf van Josafat ligt er achter en slechts door een gang van 3 meter breed er van gescheiden;
het is in de rotswand van de berg uitgehouwen en bestaat uit vier grafruimten; een ingang met een
fijn en prachtig gebeeldhouwd fronton leidt er binnen, maar thans zijn ingang en fronton
verdwenen achter nieuwe Joodse grafmonumenten [1a].
Vijftig meter ten zuiden van beide graven is in een hoge rotswand een vestibule van 6 meter breed
en 3 meter diep. In de achterwand van de vestibule geeft een deur toegang tot een complex van
grafkamers dat ietwat meer ingewikkeld is dan het graf van Josafat. De traditie bestaat dat zich
hier tijdens Jezus lijdensuren de Apostel Jakobus kwam verschuilen; zelfs zou hij hier een
verschijning gehad hebben van de verrezen Heiland [2].
Een tiental stappen ten zuiden van dit laatste graf treft men een ander kubiek monument aan met
zijden van 5,30 meter. Gelijk het graf van Absalom is het rondom door wegkappingen van de
rotsmassa gescheiden; het gebouwtje is bekroond met een vierhoekige piramide. Dit is het
zogenaamde graf van Zakarias [3].
Vierhonderd meter ten oosten van dit laatste grafmonument, hoger op de berg en 300 meter ten
zuid-zuidwesten van de hemelvaartplaats is er een eigenaardige grafspelonk die bekend staat onder
de naam: “Graven van de Profeten”; ze liggen in de boven reeds vermelde vooruitsprong van
de Olijfberg, in de strikte zin. Ook het graf van Lazarus in de zuidoostvoet van de zuidoostelijke
verlenging van de Olijfberg kan beschouwd worden als behorend bij deze berg.
De berg is overal, behalve in zijn zuidelijkste deel en op de westhelling van de Ergernisberg
bedekt met een dikke laag vruchtbare aarde, waar ook grote bomen een gunstige bodem vinden.
Aan het overwegend getal olijfbomen, er groeien nog vele andere boomsoorten en vruchten,
hebben de berg en de Olijfhof hun naam te danken. De westhelling van de berg, de effen
verbreding van de Kedronvallei ten zuiden van Getsemane en de omgeving van El-Azarijeh
zijn heden nog bedekt met aantrekkelijke olijfboomplantages.
Tweede uitweiding.
De olijfberg in Jezus leven.
Uit het Evangelie en nog duidelijker uit Katarina’s verhalen weten wij dat de berg een belangrijke
rol gespeeld heeft in het leven van Jezus. Jezus is hem dikwijls opgegaan en afgedaald. Daar
heeft Hij gebeden, daar heeft Hij zijn leerlingen onderwezen. Weken lang voor zijn lijden
was de Olijfberg zijn gewone rust- en afzonderingsplaats, zijn toevluchtsoord in de nacht,
nadat Hij overdag in de tempel gepredikt of bezoeken in de stad of prediktochten in de
omgeving had afgelegd. “Telkens als Jezus in Betanië was en ook maar over een uurtje
vrije tijd beschikte, ging Hij, zegt Katarina, des nachts op de Olijfberg.” (F.32).
Benevens de Hof van Getsemane aan de noordwestvoet van de berg en Betanië aan de
zuidoostvoet van een uitloper van de berg zijn vooral twee plaatsen merkwaardig, namelijk
een plaats op de berg, waar Hij onderrichtingen gegeven en voorspellingen gedaan heeft en de
top van de berg waar Hij zich van de aarde verheven heeft en ten hemel gevaren is. De afstand
tussen beide is 110 meter[5}[6]. Wij geven hier een kort woord over deze twee zo belangrijke
herinneringsplaatsen.
1) De plaats van het onderricht In de eerste eeuwen van het Christendom ging de belangstelling
van de pelgrims voornamelijk uit naar deze plaatsen en ze werd ook het eerst vereerd met een
kerk, nog eerder dan de plaats van de Hemelvaart.
De zogenaamde plaats (en ook de grot) van het onderricht ligt, zoals gezegd, 110 meter van de
hoogste top van de berg en op de westelijke rand van de hoogste bergvlakte. Van Deze rand heeft
men een onbelemmerd uitzicht op de stad en het tempelplein, die zich met een fascinerende
bekoorlijkheid aan het oog van de toeschouwer vertonen. Op deze plaats kwam Jezus soms na zijn
bezoeken aan de tempel met zijn apostelen uitrusten. De tempel verlatend zegden Hem eens de
apostelen, terwijl zij zijn aandacht vestigden op de kolossale stenen der gebouwen:
“Meester, zie eens wat een steden!” Maar Jezus maakte van de gelegenheid gebruik om de
ondergang van het heilig gebouw te voorspellen: “Al wat ge daar ziet, zal verwoest worden;
geen twee stenen zullen op elkander blijven!”
Wanneer nu Jezus op de berg, op de leerplaats neergezeten was, het oog gericht op stad en
tempel, die schitterden in het licht van de ondergaande zon, naderden enige apostelen met de
vraag: “Zeg ons eens, Meester, wanneer het zal gebeuren en aan welke tekenen wij zullen zien
dat de rampen aanstaande zijn?” Toen openbaarde Jezus hun de voortekenen die de fatale oorlog
van 70 zouden aankondigen: dan zou Jeruzalem te gronde gaan en de tempel aan zijn einde
komen. Hier vervolgens een kaartje bij “uitweiding over de Olijfberg”
De plaats waar Jezus de voorspelling deed en waar Hij ook vroeger zo dikwijls zijn
leerlingen onderwezen had, nam in de verering van de eerste Christelijke generaties de voorrang in
boven de plaats van de Hemelvaart; ze kreeg de naam “plaats van het onderricht”; ze was ook
door een groot gekenmerkt en zonder twijfel was het dezelfde plaats waar Jezus zich, volgens
Katarina Emmerick dikwijls terugtrok voor het gebed in een grot die te onderscheiden is van
de grot van Getsemane en hoger op de berg en veel dichter bij Betanië gelegen was dan deze.
Van Betanië uit kwam Jezus er herhaaldelijk bidden, omdat het, bij gebrek aan tijd, naar de andere
grot te ver zou geweest zijn. Deze plaats met de grot kwam dan ook het eerst in aanmerking voor
de bouw van een heiligdom op de Olijfberg. Het werd opgetrokken door de zorgen van de heilige
keizerin Helena in 326.
Dit monument moest tezelfdertijd herinneren aan Jezus Hemelvaart en daar dit ook een hele tijd het
enige heiligdom op de Olijfberg was, werd het tevens aangeduid met de naam van de berg en
‘Eleona’ genoemd (Het Griekse woord Elaia = olijfboom. Op de berg heet thans nog een plaats
Heloeëh). Over de opgraving van de Eleona-kerk kan men nazien in Suppl.D.B.Ascension (Eglise
de l’) en een uitvoerig artikel in Ami du clergé, nr. 10,5 Mars ’70.
De plaats van de Hemelvaart bleef dus voorlopig zonder monument, zoals de Pelgrim van
Bordeaux het in 333 vaststelde. Pas een halve eeuw later trad de belangstelling voor de plaats van
de Hemelvaart op de voorgrond. Omstreeks 370 belastte zich een Romeinse edeldame met
name Poemenia uit eigen beweging met de opbouw van dit tweede heiligdom. Ten onrechte
hebben sommige latere pelgrims dit nieuwe heiligdom aan de Heilige Helena toegekend. Het
verhief zich op de kleine heuvel die het hoogste punt van de olijfberg vormt en oprijst aan de
noordkant van de weg naar Betanië. Daarom zegt de Heilige Lukas aan het slot van zijn
Evangelie (Luc. 24:50): “Toen leidde Jezus hen (zijn leerlingen) naar Betanië” (dat is: Hij volgde
de weg die leidt naar Betanië); Hij hief zijn handen op en zegende hen. En terwijl Hij ze
zegende, scheidde Hij van hen en werd opgenomen ten hemel.” De hemelvaartheuvel ligt op
een aanzienlijk hoger niveau dan de Eleonakerk. Men noemde de hemelvaartkerk in de eerste
eeuwen “Imbomon”, een naam die men op twee manieren kan vertalen: a) door hoogte; b) door
ingaan, intreden in, opvaren naar de hemel en die wij dus in afgeleide betekenis kunnen
weergeven door hemelvaartplaats of hemelvaartkerk.
Deze kerk had een speciale vorm: ze was, naar het zeggen van de Heilige Hiëronymus,
open en rond, rond als een noodzakelijk gevolg van de kleine ronde heuveltop, en open, omdat
geen dak de middenplaats overdekte. Het was een rotonde, bestaande uit een achthoekige
buitenmuur, die beschreven kan worden in een cirkel met een diameter van 32 meter (tot de
buitenkant van de muur). Tegen de muur, rondom de open binnenplaats leunden twee overdekte
zuilengangen (of een dubbele zuilengang) aan, gevormd door drie kringen van zuilen, waarvan de
buitenste in de muur ingewerkt was. De schets hier is ontleend aan Suppl.D.B.Ascension,Eglise
de l’). De loop van de muur is juist en zeker. In de teruggevonden delen onderscheidt men resten
uit het Byzantijns tijdperk (op onze schets kruisgewijs gearceerd; resten uit de middeleeuwen
(gans zwarte gedeelten, vooral de vier muurpijlers); de aanvullingen van de verdwenen
muurgedeelten (simpel gearceerd, en de onbepaalde gedeelten gestippeld). Op de genoemde schets
in Suppl.D.B.Ascension worden de kringvormige zuilengangen rond het open plein zeer breed
voorgesteld, zodat er weinig ruimte overblijft voor de open plaats. Daarom wijken wij hier van de
voorstelling af, die toch maar een veronderstelling is, en sluiten wij ons liever aan bij de
voorstelling die Meistermann van de archeoloog Schick overneemt. Men vindt hier ietsje verder het
artikel uit Suppl.D.B. en ook in Guide,blz.273. Hierop is de open middelruimte veel groter en de
omlopende zuilengangen veel smaller.
In het midden van dit onoverdekt plein vond men een voetindruk in de rots, die door de traditie
aangewezen wordt als de indruk die een voet van Jezus had nagelaten op het ogenblik dat Hij zich
van de aarde verhief. Volgens sommigen was dit voetspoor lange tijd ter bescherming alleen
omgeven door een traliewerk van anderhalve meter hoog en werd het eerst in de 11e eeuw met
een kapel overbouwd door de Griekse keizers. Dit kleine monument was achthoekig, had een
diameter van 5,35 meter (binnenmaat) en had boven een koepel met een opening die eveneens
aan Jezus Hemelvaart moest doen denken.
Het heiligdom in zijn geheel was naar het oosten georiënteerd. Aan deze kant stond op het open
plein onder een ciborium en voor een soort absis een altaar. Aan de westkant had het heiligdom
of de achthoekige ringmuur een rechthoekige vestibule portiek of portaal met heerlijk uitzicht
op Jeruzalem, op de Kedronvallei en de bergen rond en achter Jeruzalem. Een trap van 25
treden daalde af op de bergvlakte.
Dit heiligdom onderging schade tijdens de inval van de Perzen in 614. In 638 rukten de Arabieren
het kruis van het voorgebouw af en teisterden ook het gebouw, aangezien het in dezelfde eeuw nog
hersteld werd door de abt Modestus en wel volgens het primitieve plan. In deze herstelde toestand
het Arkulfus (670), Willibald (8e eeuw) en de monnik Benadruk (870); het heiligdom bestond nog
steeds uit de dubbele kringvormige zuilengang en het open plein, waar het voetspoor van Christus
het voorwerp van vurige verering bleef. Onder het baldakijn zag men nog het altaar en door de
oude vestibule trad men nog het heiligdom binnen. Nog in 985 was zijn toestand gelijk gebleven,
maar het werd in puin aangetroffen door de kruisvaarders in 1099. In 1010 was het verwoest
geworden door Hakim van Egypte (996-1026). De kruisvaarders herbouwden aanstonds de
achthoekige omheiningsmuur op de oude fundamenten, bouwden er rondom
verschansingswerken tegen aan en herschiepen de plaats tot een vesting of fort. De dubbele
omlopende zuilengang werd door een enkele, doch met marmer gevloerde gang vervangen.
Hierin werden cellen aangebracht voor de reguliere kanunniken die de kerk bedienden.
Kunstige fresco’s en fraai beeldhouwwerk versierden het heiligdom.
Na een instorting van de oostrand van de heuvel verdween de oostelijke helft van de ringmuur en
werd vervangen door een nieuwe Turkse muur van onregelmatige vorm, die het ingestorte deel
van de heuvel uitsluit en een beperkter oppervlakte omvat. Tegen de ringmuur zijn thans op
de ruïnes van oude gebouwen Arabische huizen aangebouwd.
De kruisvaarders herstelden ook het klein achthoekig gebouwtje boven de voetindruk van Christus
midden op de binnenplaats. De diameter van de cirkel waarin het beschreven kan worden
bedraagt 6,60 meter tot de buitenkant van de muren; het steunde op pijlers die open vakken
hadden en het gebouwtje doorzichtig lieten. Het gebouwtje dat men er nog ziet, is hetzelfde, met dit
verschil dat de vakken tussen de pijlers toegemetseld zijn en een tamboer tussen
kroonlijst en koepel aangebracht werd. Dit is het werk van de Muzelmannen geweest, die
hierdoor de hoogte van het gebouw vermeerderd hebben. De ingang is aangebracht aan de
westkant. Binnentredend heeft men aanstonds rechts voor zich in de zuidelijke helft van de
binnenruimte een witmarmeren kader dat de indruk van Jezus linkervoet omlijst. Het kader heeft
een lengte van 80 centimeter bij een breedte van 50 centimeter en een diepte van 10 centimeter.
Het kader is 5 centimeter diep in de vloer ingewerkt en steekt er eveneens 5 centimeter boven uit.
De rots en de indruk binnen het kader zijn onbedekt en zichtbaar. Natuurlijk is de echtheid van die
indruk een voorwerp van meningsverschillen; vrome zielen maken daar gewoonlijk geen
moeilijkheden tegen, maar des te gemakkelijker ergert de kritiek er zich aan. Toch bevestigd
Katarina Emmerick zeer beslist het bestaan van zulke indrukken, in het bijzonder van de voet-
indruk op de Olijfberg: “Zulke indrukken, zegt ze, gelijken op die welke men zou nalaten, als
men zijn hand in een vast deeg drukt. Juist is dit het geval met de indruk op de Olijfberg, doch
“de indruk is duidelijk genoeg, zegt De Géramb om alle twijfel uit te sluiten” (I,295). “Ik heb die
voet-indruk gezien, zegt de vermaarde pelgrim Mislin (III,116) en heb hem ook vereerd; ik neem
graag de echtheid er van aan, hoewel men mijn mening niet nodig heeft, daar ontelbare leraren en
heiligen hem als echt hebben erkend; ik verwijs mijn lezers liever naar hun getuigenissen dan
beroep te doen op mijn eigen overtuiging; het is moeilijk de waarheid te ontkennen van
zoveel oeroude en gezaghebbende getuigenissen. Reeds de Heilige Hiëronymus wijst die indruk
aan als afkomstig van Christus en de traditie heeft zich tot heden toe staande gehouden.”
“Op de plaats waar Jezus ten hemel voer, verzekert Katarina Emmerick, lag een grote vlakke
steen; Jezus stond er op, terwijl Hij sprak en zijn zegen gaf, eer de lichtwolk Hem opnam. De
voetstappen van de Heer bleven in de steen geprent” (V.34).
“Of dit werkelijk een losse steen is, kan men door het kader niet nagaan, maar men beweert, zegt
Sertillanges, dat de rotssteen die men in het kader ziet, één uitmaakt met de rots.” Hoe Katarina’s
woorden betreffende de grote vlakke steen te verstaan zijn, is ook niet duidelijk; ze kan een
aanzienlijke oppervlakte, een rotsvlak bedoelen.
Na het vertrek van de kruisvaarders kwam het gebouwencomplex in een toestand van verval.
In 1187 sloopte Saladin grotendeels de vestingwerken rondom het heiligdom. Door gebrek aan
herstel en door verder verval lag het in 1530 volkomen verlaten en verwoest. Tegen de ringmuur
hadden de Muzelmannen hun huizen aangebouwd en zij woonden er met hun kudden. Alleen het
middengebouwtje was behouden en in ere gebleven, doordat het in een moskee veranderd en
ingewijd was. Het bevindt zich thans in de staat waarin zij het gebracht hebben, dat is de
muurvakken blijven dichtgemetseld.
De dagen na de Hemelvaart.
V. 35
Vrijdag, 4 mei. Ik zag daags na de Hemelvaart en de volgende dagen de Apostelen voortdurend
tezamen en de Heilige Maagd onder hen in het Cenakel (Hand. 1:14) Sedert de laatste maaltijd van
Jezus, waarop ik het voor de eerste maal zag, zag ik Maria onder de oefening van het gebed en van
het breken des broods telkens tegenover Petrus die de eerste plaats bekleedde in de kring die
men voor het gebed vormde en bij de maaltijden.
Sabbat, 5 mei.-
Zondag, 6 mei. Met het sluiten van de sabbat (te verstaan in de eigenlijke zin van zaterdag, niet in
de zin van sabbatoefening op vrijdagavond, 4 mei; na de sluiting van de sabbat is de zondag
begonnen) zag ik de Apostelen in de zaal tot het gebed verzameld. Ik zag hen allen in
hun witte feestkleren en Petrus en de twee anderen in hun onderscheidingsgewaden. Ik zag dat in
hun plechtigheden iets veranderd was. (Er was een oefening aan toegevoegd, die het begin is
geweest van de zondagsviering) (U.54). Zij stonden in een kring onder de lamp. De Heilige
Maagd stond tegenover Petrus. Tussen hen stond onder de lamp een hoger vierhoekig tafeltje als
een vierhoekig altaar, bedekt met een rode doek en met daarboven nog een doorschijnend wit doek.
Maar daarover herinner ik me voor het ogenblik niets bijzonders.
Sedert Maria in de nacht voor de Hemelvaart (met de apostelen) mee aan de tafel van het
Avondmaal aanzat, heb ik altijd het gevoel gehad dat zij een hogere rol te vervullen, een andere
taak onder de apostelen bekomen heeft en dat zij voortaan de Kerk verbeeldt.
Mattias tot Apostel gekozen (Hand. 1:15/26).
V. 36
In deze dagen zag ik de apostelen en de Heilige Maagd altijd van de grotere schare der leerlingen
en overige gelovigen en der vrouwen afgezonderd, in het Cenakel in gebed verblijven; zij
hielden zich in verschillende zalen op. De apostelen hielden zich zeer ingetogen en teruggetrokken
en niemand uit de grote schare aanhangers zag ik tot hen in het huis van het avondmaal (in de
middenzaal) gaan. De apostelen waren meer op hun hoede voor de vervolging van de Joden,
hielden zich in strengere afzondering en in strikter geregeld gebed, dan de groep leerlingen in de
andere plaatsen (voorzalen en zijzalen). Dezen gingen meer in en uit; zelfs zag ik velen van
dezen des nachts met grote godsvrucht de wegen des Heren of de kruisweg gaan.
En in die dagen stond Petrus op onder de broeders, en er was een groep van ongeveer
honderd twintig personen bijeen, en hij sprak: Mannen broeders, het schriftwoord moest in
vervulling gaan, dat de Heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande
Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; want hij werd tot ons getal
gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. Deze nu heeft een stuk grond verkregen
voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn
ingewanden zijn naar buiten gekomen; en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem
wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. Want er
staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop
woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. (Hand. 1:15/20).
Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij
ons in- en uitgaan is, te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd
opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. (Hand. 1:21/22).
En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. En
zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt
uitgekozen, om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen
is om naar zijn eigen plaats te gaan. En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd
gekozen verklaard bij de elf apostelen. (Hand. 1:23/26).
Ik heb ook de keus van Mattias tot apostel gezien. Ik zag dat Petrus in de zaal van het
Avondmaal, omhangen met zijn bisschopsmantel, midden in de kring der apostelen stond, en dat
de leerlingen, die in de opengezette zijzalen verbleven, toezagen naar wat in de middenzaal
gebeurde. Petrus stelde Joses Barsabas en Mattias voor, die beiden onder de afgezonderde schare
leerlingen stonden. Onder dezen wensten velen in de plaats van Judas gekozen te worden, maar
de twee genoemden hadden er volstrekt niet aan gedacht en waren zonder enige ambitie.
Het eerst zag ik dat Petrus hen allebei voorstelde en de volgende dag zag ik het lot over hen
geworpen worden; zijzelf waren er niet bij tegenwoordig. Het lot viel op Mattias en aanstonds
ging nu een apostel in de verblijfplaats van de leerlingen en hij leidde Mattias van tussen de
leerlingen in de middenzaal bij de Apostelen.
De laatste twee dagen voor Pinksteren.
Algemene voorbereiding tot het feest.
V. 37
Vrijdag, 11 mei. Ik zag in het Cenakel een grote verandering en hoe alles bereid en in gereedheid
gebracht werd als tot een feest. Ik zag meteen ook duidelijker dan ooit menige bijzonderheid
betreffende de inrichting van het huis. In de zuilen- of zijgangen die de middenzaal omgaven,
kon men de wanden openen en tussen (tussen de zuilen door) in de middenzaal zien, gelijk uit de
kruisgangen of zijbeuken in het schip of de middenbeuk van een kerk. In een deel van deze
zijgangen waren door metselwerk (slaap-)kamers ingericht, waarin zich leerlingen ophielden.
Daar de sabbat naderde, zag ik heel het binnenste der middenzaal tegen het Pinksterfeest met
groene boompjes versierd worden. In hun takken stonden potten met sierstruikjes en bloemen.
Groene slingerkransen waren gehangen van de ene kant der zaal naar de andere. In het plafond van
de zaal was op de plaats, waar gewoonlijk de lamp neerhing, het grote luik geopend en de lamp
hing een weinig meer naar het voorhangsel van de Allerheiligste toe. De wanden naar de zijzalen
waren geopend en zo ook de deuren. Alleen de buitenste hofpoort was gesloten.
V. 38
De Apostelen stonden ietwat anders gerangschikt. Petrus stond in zijn bisschopsmantel in het
midden, voor de lamp en het voorhangsel. Tegenover hem stond voor de geopende deur van de
voorzaal de Heilige Maagd met haar sluier over het aangezicht neergelaten. De overige vrouwen
stonden achter haar in de voorzaal en woonden het gebed bij. Door de open deur keken zij in
de zaal.
De Apostelen stonden aan de lange zijden van de zaal met het aangezicht naar Petrus. Deze
stond onder de lamp aan het tafeltje dat met een rood en een wit doorschijnend altaarwaaltje
bedekt was en waarop rollen lagen. Van beide zijden zagen de leerlingen, achter de Apostelen,
door de geopende wanden, de schutsels waren terzijde gezet, uit de zijzalen naar binnen. Men
bad en zong, doch zonder vele lichaamsbewegingen te maken.
Alles is zo mooi versierd, omdat het morgen de Pinkstersabbat is. De stad loopt vol
vreemdelingen en ook in de tempel is alles met groen versierd; men verricht er allerlei
ceremonieën; er is veel rumoer en er heerst een grote drukte.
Uitweiding over de Ark van het Verbond.
Deze uiteenzetting geschiedt naar aanleiding van deze woorden van de zienster: “De twee
cherubs zaten op een versiering boven op de Ark en wel met hun aangezicht naar buiten.”
De eerste bestaansreden van een Verbondsark bij de Israëlieten was dat zij, als een nog zinnelijk
ingesteld volk, behoefte hadden aan een zichtbaar teken van Gods onzichtbare tegenwoordigheid
in hun midden om hen te beschermen en uit hun noden te helpen. God voorzag hierin door hun
de Ark van het Verbond te schenken. In de Ark werden de stenen tafelen bewaard, waarop God de
Wet, de 10 geboden had gegrift en op deze was het Verbond van God met zijn volk gegrondvest.
Deze tegenwoordigheid van God onder zijn volk was iets veel meer dan een louter gevolg
van zijn alomtegenwoordigheid: “Hij verbleef op de Ark als Helper, Beschermer, Vader en
Uitdeler van genaden.”
De Ark was een soort koffer of korte kist, maar in deze verbleef Hij niet, zoals Christus in onze
tabernakelen, doch troonde op de Ark tussen twee kerubsbeelden, die zich in aanbiddende houding
bevonden. Daarom wordt de Ark des Verbond ook genoemd: “de voetenbank van God” en er
wordt van God gezegd dat Hij troont tussen de kerubs. Het denkbeeld van een Ark, kist of koffer,
bestemd om heilige voorwerpen te bevatten en tot troon van de godheid te dienen, is ontleend aan
de godsdienst der Egyptenaren in wier land de Israëlieten meer dan 400 jaren geleefd hebben. Nog
tijdens hun verblijf in Egypte hadden de Israëlieten een soort Ark die zonder twijfel dezelfde rol
vervulde als die der Egyptenaren: heilige voorwerpen te bevatten en een onderpand te zijn van
Gods beschermende tegenwoordigheid in hun midden. Na hun Uittocht uit Egypte heeft God op
de Sinaï de vorm van de nieuwe Ark die zij moesten maken er van nauwkeurig beschreven
(Ex. 25:10/22) (Ex. 37:1/9).
De koffer was bedekt of gesloten met wat men noemt het “verzoendeksel” met de betekenis:
deksel om God gunstig te stemmen ter bedekking van de zonden. De Latijnse vertaling luid
immers: propitiatorium. Dit deksel was van goud. Op elk van de twee lange einden verhief zich
het beeld van een kerub in gedreven goud, die de ruimte boven het deksel met hun horizontaal
vooruit gestrekte vleugelen omgaven. In deze ruimte, als het ware door de vier vleugelen
omsloten, troonde de onzichtbare God. Uit deze ruimte gaf Hij zijn orakels, kondigde zijn
wetten, voorschriften, verordeningen af, beantwoordde Hij de raadplegingen van Mozes, de
ondergeschikte leiders en van het volk (Ex. 25:22) (Ex. 30:36) (Num. 7:89). Op dit verzoendeksel
gaf God soms zijn tegenwoordigheid te kennen door een lichtwolk die op het deksel verscheen
en met haar glans het Allerheiligste, vervulde, ook wel eens zo schitterend, dat de zondige mens
het niet verdragen kon (I Kon. 8:10/11) (II Kron. 5:13/14).
Reconstrukties van de Ark, naar Egyptisch model: de kerubs in staande houding (a) en kerubs in
half zittende,half knielende houding (b).
De vraag rijst in welke houding men zich de kerubijnen moet voorstellen? Deze houding zal zeker
iets te maken gehad hebben met die van de figuren die men op de Godskoffer der Egyptenaren
voorgesteld ziet, duidelijk weergegeven op de tekeningen. Deze is ontleend aan een reconstructie
van de Israëlische Ark op grond van Egyptische afbeeldingen. (zie D.B. de schetsen bij het
woord Arche,k.917-918).
Deze voorstelling beantwoord geheel aan de volgende beschrijving uit Exodus, 37:1/9. “Daarna
maakte hij (dat is Besalel) een verzoendeksel van zuiver goud, twee en een halve el lang, en
anderhalve el breed. Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel maakte hij twee gouden
kerubs in drijfwerk. Eén kerub sloeg hij uit aan het ene einde en een kerub aan het andere einde. De
kerubs spreidden hun vleugelen omhoog en overspanden met hun vleugels het verzoendeksel;
ze stonden tegenover elkander terwijl hun aangezichten naar het verzoendeksel gericht waren.”
In de tempel van Salomo stonden de kerubs in een andere houding, niet op de Ark, maar aan
weerszijden er naast, één aan elke kant en met het aangezicht naar het Heilige gekeerd. Zij
overschaduwden met twee van hun vleugels de Ark en hun andere vleugel spreidden zij uit naar
de wand van het Allerheiligste. De Ark op haar plaats stellend, schoof men deze onder de twee
binnenste vleugels. Terwijl de twee kleine kerubs uit de tijd voor Salomo God eerbiedig
omringden en aanbaden, schenen de kerubs in Salomo’s tempel de Ark eerder te willen
verdedigen tegen aanranders van buiten. De twee buitenste vleugels reikten tot de wanden, de
twee binnenste raakten elkander (I Kon. 6:23/28) (I Kon. 8:6/11) (II Kron. 3:10/13)
(II Kron. 5:7/10).
De houding van de kerubs in de tempel van Zerobabel na de Babylonische gevangenschap is
onbekend. Volgens de geleerden zou er zelfs geen Ark, dus ook geen kerubs meer geweest zijn.
Volgens Katarina was er in het Allerheiligste een nagemaakte Ark. En inderdaad, hoe
verklaart men dan dat de hogepriester elk jaar op de verzoendag het Allerheiligste moest betreden
om er rituele ceremoniën uit te voeren; onder meer moest hij met het bloed van de geslachte stier
zeven maal het verzoendeksel bevochtigen en deze handeling met het bloed van een bok herhalen;
de eerste besprenkeling geschiedde tot uitboeting en voldoening voor eigen zonden, de tweede
voor die van het volk, of zou sedert de ballingschap dit gebruik, deze verplichting, dit
wetsvoorschrift niet meer van tel geweest zijn.
Kort voor de Babylonische gevangenschap kondigde de profeet Jeremias aan dat de Verbondsark
weldra haar taak vervuld zou hebben en verdwijnen (Jer. 3:16). De profeet zelf moest er voor
zorgen dat ze verdween. Op Gods bevel liet hij haar wegbrengen op de berg Nebo, vanwaar
Mozes, alvorens te sterven het land van Belofte in geheel zijn uitgestrektheid aanschouwd had.
Hij verborg er de Ark met nog andere voorwerpen in een grot. Deze werd dicht gemaakt en
de ingang verborgen en onvindbaar gemaakt; de Ark zou niet meer teruggevonden worden,
voorspelde de profeet, totdat God zijn volk weer zou verzamelen en het barmhartigheid bewijzen
(II Makk. 2:4/8). Hierna spreekt de Heilige Schrift niet meer van de Ark en de exegeten besluiten
hier uit dat er in de tempel van Zerobabel geen Ark meer geweest is. Over deze tempel weten wij
feitelijk zoveel als niets, dus evenmin over een nagemaakte Ark die er zou in gestaan hebben. Dus
ook nutteloos vragen te stellen in verband met de houding van de kerubs. De mededeling van
Katarina hierover is zeer duister, onzeker, misschien foutief. Ze luidt: “De kerubs waren niet op
de Ark zelf geplaatst maar op een versiering op de Ark, en wel met de aangezichten naar buiten;
hun vleugelen raakten elkander.” Dat de kerubs niet op het deksel zelf, maar op een versiering
zaten kan men aannemen, want in D.B.Arche,k.81,816-817, vindt men een afbeelding waarbij de
kerubs op een lage zetel zitten. Hoe verstaan moeten worden de woorden, met hun aangezichten
naar buiten, is minder duidelijk, ten ware men de veronderstelling zou maken dat de Ark
overdwars stond en de engelen op de uiteinden gezeten waren en hun aangezicht naar het Heilige
gekeerd hadden. Deze proeve van verklaring is misschien niet zo slecht, aangezien Katarina hen
vergelijkt met de engelen van Jezus graf die elk op een uiteinde van de lijkbank gezeten waren.
Wij ontkennen geenszins dat hier wel een fout ingeslopen kan zijn.
Deze uitweiding over de Ark is hier ook niet slecht geplaatst, omdat de Ark met de troon van God
op het deksel een voorspel was van Gods verblijf onder ons in de Eucharistie. Zoals God toen
onder zijn volk verbleef op een heel bijzondere wijze om het te helpen, te beschermen, de
gebeden te verhoren, zo verblijft de Eucharistische Christus ook nu onder ons, niet op een Ark,
maar in de tabernakelen. Deze tegenwoordigheid begon aanstonds na het laatste
Avondmaal en ze hield nooit meer op. Ze werd door Katarina reeds meermalen vermeld en zal het
hierna nog dikwijls worden. Daarom is hier deze uitweiding niet overtollig (A.27).
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb