'

Eerste liefdemaal na de verrijzenis.

 

U. 38

Ik zag Nikodemus een maaltijd voor de Apostelen, de heilige vrouwen en een deel van de

leerlingen bereiden in de geopende zuilenvestibule des zaal van het laatste avondmaal (1). In de

namiddag waren daar de Apostelen, uitgenomen Tomas, dus met tien verzameld. Tomas had zich

eigenmachtig een weinig teruggetrokken. Al wat hier geschiedde was de wil van Jezus.

       

Jezus had gedurende het avondmaal aan Petrus en aan Johannes, die aan zijn zijden zaten en die

Hij daarna tot priesters gewijd had, in het mysterie van het Heilige Sacrament ingewijd, hun

menig diep geheim daaromtrent meegedeeld en ook had Hij hun het bevel gegeven dit alles later,

samen met zijn vroegere leringen over dit onderwerp, ook aan de anderen te onderwijzen (K.92/99).

Ik zag nu eerst Petrus en Johannes aan de acht overige apostelen, die in een kring rondom hen

stonden, de geheimleer, welke Jezus hun had toevertrouwd, bekend maken, als ook de wil des

Heren betreffende de wijze om dit Sacrament uit te delen en ook om de minder onderrichte

leerlingen in dit mysterie in te wijden. Op bovennatuurlijke wijze zag ik ook door Johannes

gezegd worden al wat Petrus had verteld.

       

Commentaar:

       

1) Liefdemaal in de opende voorzaal. In U.68 zullen wij vernemen dat de middenzaal niet meer tot

zulk gebruik aangewend wordt, zonder twijfel wegens de heilige herinneringen die er aan

verbonden zijn en er nog aan verbonden zullen worden en het heilige doel waarvoor ze nu

bestemd is. De voorzaal had drie ingangen, een in de voorgevel en twee zij-ingangen. Wanneer

deze laatste openstonden, konden de tafels tot op de stoep geplaatst worden.

 

U. 39

Alle apostelen hadden hun witte feestkleren aan; boven deze hadden Petrus en Johannes ook een

stool aan, die over de borst gekruist neerhing en door een sluithaak samengehouden werd; de

overige apostelen droegen een stool, die van de ene schouder dwars over de rug en de borst tot

onder de andere arm hing, waar ze met een haak kruisgewijze vastgemaakt was. Petrus en Johannes

waren reeds vroeger door Jezus tot priesters gewijd; de overigen waren nog als diakens.

       

Na dit onderricht kwamen ook de heilige vrouwen, ten getale van negen, in de zaal (voorzaal).

Petrus nam het woord en onderrichtte ze. Johannes ontving nabij de ingangspoort in het huis

van de keukenmeester (R.46) zeventien, naar ik telde, van de beproefdste leerlingen, die zich reeds

het langst bij de Heer hadden aangesloten. Ik bemerkte onder hen Zacheus, Natanael, Mattias,

Barsabas en nog andere. Johannes was hun behulpzaam bij de voetwassing en het aantrekken

van de gewaden; zij deden een lang wit kleed en een gordel aan.

       

Na de lering werd Mattias door Petrus naar Betanië gezonden, om daar bij een soortgelijke maaltijd

in het huis van Lazarus voor veel meer andere leerlingen dezelfde onderrichtingen en

handelingen te herhalen, die hier gedaan waren. 

 

U. 40

Daarop werd een lange tafel bereid hier in de voorzaal, die aan alle zijden opengezet was naar het

met bomen omgeven en beplante binnenhof (dus naar drie zijden). Dit binnenhof zelf was door

een muur omsloten. De tafel was zo lang dat de leerlingen die de uiteinden innamen, buiten het

huis in de open lucht zaten. Heden zaten mannen en vrouwen aan dezelfde tafel, en wel rondom,

behalve dan aan de kant van de ingang (versta: hoofdingang), naar het binnenplein, tussen de

aanzittende, drie openingen gelaten waren om de spijzen op te dienen. De vrouwen zaten aan het

einde van de tafel (C.58); zij droegen sluiers, doch deze hingen niet voor hun aangezicht neer en

zij hadden ook lange, witte kleren aan. Zij lagen niet dwars gelijk de mannen, maar zaten met de

benen gekruist (E.95) op een soort van kleine voetbanken, waaraan een steel tot handgreep was (1).

Midden aan de tafel lagen Petrus en Johannes tegenover elkander; zij scheidden de rijen der

mannen af van die der vrouwen. De apostelen en zeventien leerlingen lagen aan hun beide zijden;

hier hadden zij andere rustbanken dan in het laatste avondmaal, namelijk een klein gevlochten

ligkussen; het had aan de zijden een dikke rand en van achteren een gevlochten handgreep; er

was een verdieping in waarin de linkerheup, waarop zij lagen, juist paste. Die kussens reikten

slechts tot even beneden de knieën. Dwars voor hen stond een gekussend bankje (of tafeltje) op

twee hoger pikkels, die in dwarsstaven bevestigd waren. Zij lagen hier allen schuin naast de tafel,

zodat de voeten van de één langs de rug lagen van de buurman voor hem. In het huis van Simon

en van het Laatste Avondmaal lagen zij op een ander model van ligstoelen en hun voeten waren

daar geheel naar buiten gekeerd (rechthoekig van de tafel weg).

       

Het was een formele maaltijd die hier plaats vond; zij baden staande en aten al liggend.

Gedurende de maaltijd hielden Petrus en Johannes een onderrichting.

       

Commentaar:

       

1) Als Katarina even voor de verwijzing een paar keren het woord “zaten” gebruikt heeft,

terwijl zij sprak van mannen die aan tafel aanlagen, was dit alleen bij manier van spreken.

Voetbankjes of lage zitbankjes waren bekend bij de Joden en in het oosten, hoewel men het

eenvoudiger vond op de grond te zitten. Zulke voetbankjes zijn in de Heilige Schrift nochtans

niet, of maar een zeldzame keer genoemd in enkele metaforische uitdrukkingen, zoals in deze

zinsnede: “Zit neer aan mijn rechterhand, tot Ik uw vijanden stel tot een voetbank voor uw voeten”

(Ps. 110). Ook stoelen waren niet onbekend. In D.B.Escabeau ziet men een afbeelding die een

Syrische koning voorstelt, gezeten op een hoge stoel met de voeten op een bankje.

 

U. 41

Aan het einde van de maaltijd werd voor Petrus een plat brood neergezet; het was voorzien van

ingedrukte strepen ter verdeling. Petrus brak dit brood in de door de kerven aangeduide stukken,

verdeelde nog verder ieder stuk en liet ze op twee borden links en rechts rondgeven.  Zo ook werd

daarna een grote beker wijn rond gegeven en allen dronken er uit (A.58). Hoewel Petrus het brood

zegende, was dit nochtans niet het allerheiligste Sacrament, doch slechts een liefdemaal, waarbij

Petrus zei dat zij allen samen tot één lichaam verenigd moesten zijn, zoals dit brood, dat hen

voedde, uit vele korrels één brood was geworden, en zoals deze wijn, die zij dronken, uit vele

druiven tot één drank was geperst. Daarna stonden zij op en zongen Psalmen.

       

Nadat de maaltijd geëindigd en de tafel weggeruimd was, traden de Heilige Vrouwen in een halve

kring aan het einde van de zaal. De leerlingen stonden aan beide zijden en alle apostelen wandelden

op en neer en deelden aan deze meer onderrichte leerlingen mee al wat zij hun van het

allerheiligste Sacrament bekend mochten maken; dit was als de eerste Catechismusles na Jezus

dood.

 

U. 42

Ik zag ook dat zij, door elkander gaande, met handreikingen verbroederden en allen opgetogen

verklaarden dat zij alles gemeenschappelijk wilden bezitten, dat zij hun eigendom voor elkander en

voor de gemeenschap ten beste wilden geven en één van hart en ziel wilden zijn. Toen zag ik over

allen een grote ontroering komen, maar zijzelf zullen wel slechts inwendig gevoeld hebben wat ik

uitwendig waarnam; ik zag hen namelijk van licht overstroomd en als in elkander versmelten (1) tot

een lichttempel of piramide van licht verenigd worden, waarvan de Heilige Maagd, die het

toppunt bekleedde, de sluitsteen en het middenpunt van allen was. Ja, ik zag als stroomde alles

overvloedig uit haar op de apostelen neer en van dezen door de Heilige Maagd tot de Heer terug.

Door dit beeld werd mij de mystieke verbondenheid van alle aanwezigen met elkander te

kennen gegeven en hiermee werd dit visioen voor mij besloten.

       

Mattias leerde en deed hetzelfde in het voorhof van Lazarus bij een soortgelijke maaltijd met

veel meer leerlingen, die zich nog op een minder hoog peil van ontwikkeling bevonden dan

dezen hier.

       

Commentaar:

       

1) In elkander versmelten. Zoals de zuster zelf het interpreteert, hiervoor wordt de onderlinge

verbondenheid en mystieke eenheid aangeduid van alle Christus leerlingen tot één lichaam door de

genade. Het is treffend hoe in het slotgebed der mis op de 1e en 2e paasdag om de genade van

die eenheid in de liefde gebeden wordt: “Stort, Heer, de geest van liefde in ons uit en verenig door

uw goedheid in eensgezindheid hen die Gij met uw Paasgeheimen gevoed hebt.”

 

 

Eerste Communie van de Apostelen.

 

U. 43

Maandag, 2 april. Deze morgen zag ik de heilige vrouwen in het huis van Maria Markus. De

apostelen hadden in de voorzaal van het huis van het avondmaal en de leerlingen in de zijzalen

geslapen. (De middenzaal was voortaan een heilige plaats). Ik zag in de vroege morgen Petrus en

Johannes met Andreas in het huis van het Avondmaal treden (in de middenzaal). Zij bekleedden

zich met hun priestergewaden en de overige apostelen buiten de middenzaal deden hetzelfde in

de voorzaal.

       

De drie apostelen openden daarop het gevlochten tapijten voorhangsel (het scheidsgordijn tussen

middenzaal en de achterplaats) en gingen in het Allerheiligste (namelijk de achterplaats, die als het

Allerheiligste van de tempel was). Dit was door gordijnen tot een zelfstandige kamer afgesloten, die

een tentgewelf of verhemelte had (R.48). Dit tentdak was niet zo hoog als de zaal en kon door

middel van een met kwasten versierd, neerhangend touw zo geopend worden, dat het licht door de

ronde vensteropeningen, die zich boven in de zaal bevonden, naar binnen viel. In dit aparte

kamertje stond de tafel van het Avondmaal en hierop overdekt de kelk met zijn Bijapparaat (R. 52).

Links en rechts waren in de achterwand muurkasten of nissen, en ook hierin stond gerei. (Links

en rechts van de tabernakelnis was in de muur nog een nis voor gerief) (R.46).

 

U. 44

Voor het allerheiligste Sacrament brandde een kandelaar, doch slechts op één van zijn armen was

de lamp ontstoken. Hieraan nu maakten zij de offerlamp aan, die in het midden van de zaal hing,

brachten de tafel van het Avondmaal uit het Allerheiligste in de middenzaal en plaatsten het

Heilige Sacrament onder zijn lederen stolp of kap op de tafel en doofden dan de lamp in het

Allerheiligste uit.

       

Nu traden de andere apostelen, onder wie ook Tomas, de zaal binnen en namen plaats rond de

tafel. Van het door Jezus geconsacreerde brood, het allerheiligste Sacrament van zijn lichaam, lag

nog veel op de kleine schotel of pateen die op de kelk stond (R.53) en die bedekt was met een

metalen klok of deksel (gewelfd deksel). Boven had dit deksel een knop. Over het geheel hing

een witte doek, een kleedje (of soort velum). 

 

U. 45

De kelk stond op een plat voetstuk of vlak, waaruit Petrus een schuifje of plankje trok. Dit

bedekte hij met een witte doek en plaatste er de pateen op met het allerheiligste Sacrament.

Andreas en Johannes stonden biddend achter hem. Petrus en Johannes nuttigden gebogen het

Heilige Sacrament. Dan liet Petrus de schotel rondgaan en ieder gaf zichzelf het Heilige

Sacrament. In de kelk was niet meer zodanig veel van de door Jezus geconsacreerde wijn (of

heilig bloed) over, maar zij goten er een weinig wan en water bij en dronken daarvan. Vervolgens

zongen zij psalmen en deden nog andere gebeden en bedekten dan weer de kelk en zijn toerusting

met zijn kap en droegen hem, zoals ook de tafel, op zijn gewone plaats terug. 

       

Dit was de eerste goddelijke dienst, die ik de elf apostelen in de morgen van deze dag zag vieren.

Tomas ging heden met de leerlingen uit de omstreken van Samaria naar een kleine aldaar

gelegen stad (U.60).

 

 

Verschijning aan de Emmaüsgangers (Luc. 24:13/35).

Iets over Lucas.

 

U. 46

Ik zag Lucas, die zich pas kortelings bij de leerlingen aangesloten, doch reeds vroeger de doop

van Johannes ontvangen had, de zondag tegenwoordig bij het liefdemaal en bij de onderrichtingen

over het Heilige Sacrament, die Mattias `s avonds te Betanië in het huis van Lazarus gaf. Ik zag

hem na dit onderricht, het hart vol kommer en twijfel, naar Jeruzalem gaan. Hij trad daar in het

huis van Joannes Markus en overnachtte er. Hij was voornemens de volgende dag naar

Emmaüs te gaan. Hier, in het huis van Joannes Markus waren nog verscheidene leerlingen

verzameld, onder wie ook Kleofas er één van was, een kleinzoon van de broeder van Kleofas, de

vader van Maria van Kleofas. Deze was tegenwoordig geweest bij het onderricht en het

liefdemaal in het Cenakel (B.97).

       

De leerlingen onderhielden zich over de Verrijzenis van Jezus en twijfelden, doch vooral Lucas

en Kleofas waren besluiteloos en wankelden in hun geloof: het scheen hun allemaal niet

aanneembaar. Daar de hogepriester bovendien het verbod bekend gemaakt had, aan de

leerlingen van Jezus zowel onderdak als mondbehoeften te verschaffen, besloten beiden naar

Emmaüs te gaan; het waren immers intieme vrienden. Zij verlieten dus de verzameling en de

ene ging de weg op rechts van het huis van Joannes Markus om de noordkant van Jeruzalem, en

de tweede trok aan de andere zijde om de stad, als vreesden zij bij mekaar gezien te worden. De

eerste volgde een weg geheel buiten de stad, de tweede een weg tussen muren, die hem door een

poort uit de stad bracht; zij kwamen weer samen op een heuvel buiten de poort (1). Zij gebruikten 

elk een stok (A.60) en hadden een zak aan hun zijde hangen. De zak van Lucas was van leder

en ik zag hem dikwijls ter zijde van de weg gaan om kruiden te verzamelen. De heuvel noemt

men K. Gihon (T.17).

 

U. 47

Lucas had in de laatste tijd de Heer niet meer gezien; hij was ook niet in de onderrichtingen van

de Heer bij Lazarus tegenwoordig geweest, maar hij was wel in de herberg van de leerlingen bij

(ten noorden van) Betanië en ook bij de leerlingen te Macherus geweest. Hij was tot nog toe niet

als leerling bij Jezus gebleven en eerst nu had hij zich definitief bij de leerlingen aangesloten. Hij

was zeer leergierig en (reeds vroeger) had hij (met het doel zich van alles op de hoogte te

stellen) veel omgang met de leerlingen gehad.

       

Ik voelde inwendig dat zij allebei door twijfel bestormd werden; zij wilden van gedachten

wisselen over alles wat er gebeurd was en wat zij gehoord hadden. Eén zaak vooral bracht hen

in dwaling, namelijk dat de Heer zich zo schandelijk had laten kruisigen. Zij konden niet

begrijpen dat Iemand die zich zo smadelijk had laten behandelen, de Verlosser en Messias

kon zijn. Dit herinner ik me nog van hetgeen mij gedurende hun gedachtewisseling werd

medegedeeld, want ik vergezelde hen de gehele weg door een zeer aangenaam gewest (1). 

 

Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen op de weg, terwijl zij zich

naar het land begaven. (Mar. 16:12).

 

En zie, twee van hen waren juist op die dag op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem

verwijderd, genaamd Emmaüs, en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. En

het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen

kwam en met hen medeging. Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. Hij

zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij

bleven met somber gelaat staan. Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot

Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen

geschied is? En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus

de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse

volk, en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te

veroordelen en Hem gekruisigd hebben. Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël

verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. Maar ook

hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf

geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een

verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. En enigen van de onzen zijn

naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hem

hebben zij niet gezien. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet

gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn

heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat

in al de Schriften op Hem betrekking had. (Luc. 24:13/27).

      

En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. En zij

drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is

reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. En het geschiedde, toen Hij met hen

aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. En hun ogen werden

geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. En zij zeiden tot elkander: Was

ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?

(Luc. 24:28/32). 

 

Referentie

 

Net zoals Ik mij in een andere vorm aan de Emmaüsgangers toonde hoewel Ik waarlijk God en

mens was toen Ik mij door de gesloten deuren aan de discipelen toonde, zo ook laat Ik mezelf zien

in een andere vorm door middel van priesters, zodat geloof zijn beloning mag hebben en dat de

menselijke ondankbaarheid wordt geopenbaard. (IV Bir. 61:48).

 

Wanneer zij ongeveer halverwege waren, zag ik, lang eer zij het bemerkte, onze Heer op een

zijweg naderen. Toen zij het bemerkten, vertraagden zij hun gang, als wilden zij die man

vooruit laten gaan en als vreesden zij dat hun gesprek beluisterd zou worden. Maar ook Jezus

ging nu langzamer en kwam pas op de grote weg, nadat zij voorbij en Hem vooruit waren. Ik

zag Hem enige tijd achter hen gaan, zich dan bij hen voegen en hen vragen: “Waarover spreken

jullie?” Ik hoorde ook veel van wat Hij hun zei en aantoonde (2) en ik ondervond er een

buitengewone voldoening bij, maar door mijn smarten van heden ben ik het weer

vergeten. Daarin kwam evenwel veel voor uit Mozes.

       

Voor Emmaüs dat een bevallig en sierlijk dorpje is, scheen de Heer op een kruispunt de weg

zuidwaarts in de richting van Betlehem te willen inslaan, maar met aandrang nodigden zij Hem uit

bij hen binnen te komen in een huis dat in de tweede rij (of groep) der huizen van Emmaüs

stond (3). In dit huis bemerkte ik geen vrouwen, het scheen mij een openbaar feesthuis te zijn,

want binnen zag het er uit, alsof er daar zo even een feest had plaats gevonden; er was nog

veel van over. (Van de versiering? van het eten?).

       

De zaal was vierhoekig en rein. De tafel was gedekt en er waren ligkussens bij geplaatst, die van

hetzelfde model waren als die, welke ik zag op paasdag (‘s avonds) bij het liefdemaal. Een man

bracht een honigraat op in een schotel die de vorm en het uitzicht had van een gevlochten korf

(K.85). Hij bracht ook een grote vierkante koek op met een klein, dun en doorzichtig

(ongedesemd) paasbrood, dat voor de Heer als voor de gast werd neergezet.

       

Commentaar:

       

1) Aangenaam gewest. Zonder twijfel bedoelt Katarina hier de aanzienlijke vallei wadi

Hanina, die met vele kronkelingen van noord naar zuid loopt en zich westwaarts wendend de

naam Soerar aanneemt. De reizigers bewonderen deze vallei om haar grootse natuurschoon;

wanneer zij ze beschrijven, is het met grote geestdrift. Wij hebben er een korte beschrijving

aan gewijd in K.42.

       

2) Ik hoorde veel van wat hij zei. Men vindt er een echo van in het aangrijpend

evangelieverhaal van Sint Lucas  24:13/35. Daar Lucas zelf één van die twee leerlingen

was, is zijn verhaal 100 % authentiek. Ik herinner mij in de levensbeschrijving van de abt

Columba Marmion, O.S.B. gelezen te hebben dat hij in de Paastijd ieder jaar door dit intiem

aangrijpend evangelieverhaal tot tranen bewogen werd. Deze Col. Marmion is de schrijver van de

wonderschone boeken: Christus het leven van de ziel, Christus in zijn Mysteriën, Christus,

ideaal van de monnik, en nog andere geschriften. Hoe jammer dat ze onder de vloed van

moderne boeken nu reeds in vergetelheid zijn geraakt.

       

3) Emmaüs. Noodwendig moeten wij er een ogenblik bij stilstaan. De ligging van deze stad of dit

dorp, in de bijbel is het verschil tussen stad en dorp vaak niet zo groot; een aanzienlijk dorp

wordt aanstonds een stad genoemd, is één van de ingewikkeldste problemen van de bijbelse

topografie. De moeilijkheid komt hoofdzakelijk hieruit voort, dat een deel van de manuscripten

van het Lucas evangelie Emmaüs aanwijzen op een afstand van 160 stadiën van Jeruzalem, een

ander deel geeft als afstand 60 stadiën. Zou men kunnen uitmaken welke de juiste lezing is, dan

zou het probleem van de ligging opgelost zijn. Nu echter wijst men, op grond van de twee

genoemde afstanden en om nog een paar andere, minder sterke redenen, twee verschillende 

plaatsen aan, namelijk Amwas, namelijk 24 kilometer ten west-noordwesten van Jeruzalem, en

Qoebeibeh, een dorp 12 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem (Guide, 94,435,440). Deze

afstanden komen ten naaste bij overeen met die van 160 en 60 stadiën. Er zijn twee voorname

wegen die naar Amwas leiden. Neemt men de weg over Biddoe, Qoebeibeh, Beit Likia, dan is de

afstand 160 stadiën. Over Qoloenijeh, Qariat el-Enab, de valleien Aly, Latroen is de

afstand 152 stadiën. In D.B.Emmaüs 2 verdedigt L.Heidet, een beslagen Palestinoloog, op grond

van diepgaande studie en ontleding van alle handschriften de lezing van 160 stadiën als de

authentieke en de identifikatie van Emmaüs met Amwas of Amoeas. Amwas is ook Emmaüs

in de bijbel van Grollenberg, in het nieuwe artikel Emmaüs in Suppl.D.B. Reeds veel vroeger

(1863) had de onderzoeker V.Guérin zich beslist voor Amwas uitgesproken en zijn overtuiging

met welsprekendheid en degelijke argumenten uitvoerig verdedigd (Judée,293-308). Prat

echter, een knap exegeet, maar geen gespecialiseerd topograaf (J.Chr.II,559), en Meistermann,

een eminent Palestinakenner, maar soms koppig aan minder waarschijnlijke meningen

gehecht, geven de voorkeur aan de lezing van 60 stadiën. De nieuwe liturgische boeken

hebben de 60 stadiën behouden. 

       

Argumenten voor Amwas. De voorstanders geven toe dat de handschriften die 60 stadiën hebben,

het talrijkst zijn, maar, zeggen zij, dit groter aantal weegt niet op tegen de belangrijkheid van de

minder talrijke oudste handschriften, die 160 stadiën hebben. Deze handschriften zijn de

oudste, de gezaghebbendste en meest verzorgde, waarin het minst afschriftfouten voorkomen.

Zo vindt men ook 160 stadiën in het oudste van de bestaande manuscripten, dat

Tischendorf in het Sint Katarinaklooster op de berg Sinaï tussen de paperassen teruggevonden

heeft.

       

De naam Amwas zelf is een argument, want Amwas, Amoeas is dezelfde naam als Emmaüs. De

Romeinen hebben tijdens hun overheersing Emmaüs vervangen door Nikopolis (stad der

overwinning) hetzij in 223 bij de herbouw van de stad, of onder Septimus-Severus (193-211) na

zijn overwinning, hetzij zelfs reeds na de overwinning der Romeinen in 70. Maar nooit geraakte

de Emmaüs in vergetelheid en nam hij naderhand weer de overhand, zoals het gegaan is

met bijna alle inlandse namen die door Romeinse of Griekse namen vervangen waren.

       

De traditie pleit voor Amwas. Zeer oude getuigen van deze traditie zijn: Eusebius, de pelgrim van

Bordeaux (333), Hiëronymus, Sozemenus, Nikoforus,…enz. En dat zij dit Amwas en geen

andere bedoelen blijkt uit hun teksten. Zo schrijft bijvoorbeeld Hiëronymus: “Van Joppe

terugkerend ging Paula naar Nikopolis, dat voorheen Emmaüs heette, waar Onze Heer, herkend

geworden bij het breken van het brood, het huis van Kleofas tot kerk inwijdde” (dat is

besliste, beschikte dat over dit huis later een kerk gebouwd zou worden). Vandaar

vertrekkend, klom zij op (langs de berghelling) naar Neder- en Boven-Bethoron.”Nog zegt hij:

“Bij Nikopolis, dat vroeger Emmaüs heette, beginnen de bergen zich te verheffen.” Dit zelfde

bevestigend zegt Guérin: “Als men van Jaffa naar Jeruzalem gaat, begint de eigenlijke

bergbestijging vanaf Amwas.” Sozomenus, afkomstig van Salamis op Cyprus schreef in 443:

“In Palestina bestaat een stad, die thans Nikopolis heet, maar die in het Evangelie vermeld is

onder de naam Emmaüs. Voor de stad, bij de driesprong, waar na zijn Verrijzenis Christus deed

alsof Hij verder wilde gaan, is een geneeskrachtige bron, waarvan het water heilzaam is voor

mensen en dieren… Keizer Julias liet ze stoppen uit haat tegen de mensen.” Later werd deze

bron op de driesprong toch nog vermeld door Theofanes en ook nog gezien door de pelgrim

Willibald (8e eeuw). In oude geografen, zoals die van Ptolemeüs, en op de kaart van Peutinger

is Amwas Emmaüs.

       

Deze oude traditie vond reeds in de eerste eeuwen, vierde of zelfs derde, haar belichaming in een

grootse basiliek, waarvan de resten in de eerste helft van deze eeuw opgegraven werden. Over de

kerkruïne schreef Guérin reeds in 1864: “Thans verheffen zich, vier minuten ten zuiden van het

huidige dorp, de resten van een Byzantijnse kerk, namelijk drie naar het oosten georiënteerde

absissen, die grotendeels bewaard zijn, en de aangebouwde doopkapel. Hun grondlagen

bestaan uit magnifieke blokken die zeer regelmatig behouwen zijn en waarvan ook een aantal een

verheven middenvlak hebben” (Judée,I,293-4). Aanzienlijke andere resten vindt men nog

aangetekend op een schets in Guide van Meistermann,blz.93). Enige steenblokken zijn 3à4 meter

lang en hebben een breedte en hoogte van 75 centimeter. Een eerste zicht van wat aan de

oppervlakte zichtbaar was, leidde tot het besluit dat de kerk in de 4e eeuw was ontstaan, maar

de methodische opgravingen en grondige onderzoekingen door de Jeruzalemse bijbelschool in

de jaren 1924,25,27,30 brachten de geleerden tot het besluit dat de majestueuze basiliek moest

dateren uit de 3e eeuw en misschien wel gebouwd was onder het bestuur van Julius de

Afrikaan. Deze genoot de gunst van keizer Septimus Severius, bouwde omstreeks 223 het dorp

uit tot een nieuwe stad en bekwam ook de vergunning voor de bouw van een nieuwe kerk. De

traditie is dus aan te wijzen tot het begin van de 3e eeuw. Deze traditie werd toen niet door

Juliaan de Afrikaan, noch door de bezoeker Origenes (215) verzonnen, maar geconstateerd als

bestaande. Men beweert zelfs dat geen andere traditie, hoe zeker ook, tot zulk een ver verleden

gevolgd en nagegaan kan worden. Men aanvaardt nu als naaste datum van de voltooiing van het

werk de jaren 225-50. Eeuwen lang tot in de 11e eeuw was dit de enige traditie betreffende

Emmaüs en geen Emmaüs, nader bij Jeruzalem, was bekend. De kerk schijnt een eerste maal een

verwoesting ondergaan te hebben onder keizer Diokletiaan. Door de kruisvaarders werd ze

herbouwd, doch slechts een deel van de primatieve kerk werd in hun plan opgenomen 

(Suppl.D.B.Fouilles,K.375).

       

De uitdrukking in het Lucas-evangelie “De dag gaat naar zijn einde” levert een kleine

moeilijkheid op: hoe konden die twee leerlingen die zelfde dag Jeruzalem nog bereiken? Doch

volgens het Hebreeuws taaleigen kan de uitdrukking slaan op de tijd van 3 à 4 uur. Jonge mensen

met brandend hart, verlangend hun beleving mede te delen, konden die weg afleggen, te

meer omdat ze laat te Jeruzalem aankwamen, cum esset sero (Joh. 20:19).

       

Zoals reeds gezegd, Katarina’s verhaal is te onbepaald om er argumenten uit te halen voor de hier

aanbevolen vereenzelviging. Toch geeft zij een paar aanwijzingen die ze wel schijnen te

begunstigen, namelijk dat Emmaüs uit twee rijen of groepen huizen bestond. Kleofas huis

behoorde tot de 2e groep. Heeft Jezus de noordelijke weg gevolgd over Biddoe, Qoebeibeh, Beit

Likia, dan bereikte Hij Emmaüs, komend uit het noordoosten en de tweede groep huizen was

die, waar later de kerk gebouwd werd en dus waar ook het huis van Kleofas stond. Juist bij deze

groep huizen werden ook Joodse huizen terug gevonden, die tot het Makkabese tijdperk teruggaan

(D.B.Fouilles,k.375). Men moet weten dat ook in de geschiedenis der Makkabeeën, (I Makk.3;4),

een Emmaüs vermeld is, hetwelk algemeen en met zekerheid met Amwas vereenzelvigd wordt.

Zo is het Emmaüs van I Makk. 3:4 hetzelfde als dat van Luc. 24:13. Van Amwas zegt Guérin

nog: “Amoeas is een klein dorp. Het strekt zich gedeeltelijk uit op de helling van een heuvel, 

gedeeltelijk in de vallei of vlakte. Bij het dorp is een oude put met bestendig en overvloedig

water (wellicht de boven vermelde put met heilzaam water op de driesprong). Even ten zuiden

van de laatste huizen (of huizengroep, namelijk van de noorderwijk) vereren de inwoners een

santon onder een Muzelmans koepelgebouwtje. Nog meer zuidelijk, namelijk 4 minuten

van Emmaüs verheffen zich de resten van de voormelde basiliek” (Judée,I,293-4). “Van op de

bergen ten oosten heeft men uitzicht, zegt D.Rops, over de vlakte tot op de boomgaarden

van Jaffa.” In Suppl.D.B.onderwerpt Pirot het vraagstuk aan een nieuw onderzoek en sluit zich

voor 99 % aan bij de oude traditie. Alleen de lezing 60 stadiën in vele handschriften werpt

nauwelijks nog een schaduw op zijn conclusie. Na de uitvoerige studie waarvan wij hier een 

samenvatting gemaakt hebben, is het redelijk dat wij ons eveneens partijganger verklaren voor

de oude traditie, hoewel Katarina Emmerick er weinig of niet bij betrokken is.

 

U. 48

Die de koek opdiende zag er als een goed man uit; hij had iets als een voorschoot om, zodat hij een

kok of keukenmeester scheen te zijn. Hij had zwart haar; hij was echter niet bij de plechtige

handeling (van Jezus, de zegening van het brood) tegenwoordig. De koek was zo dik als dik

karton en door ingedrukte lijnen of kerven ingedeeld in stukken van ongeveer twee vingers breed.

Op de tafel lag een mes dat niet van ijzer, maar van steen of been was; zulke messen had ik

reeds op de maaltijd te Kana gezien; het was wit, niet recht, maar gebogen als een sabel en slechts

zo groot als een gewoon tafelmes bij ons; dikwijls waren meerdere zulke messen van

verschillende vorm naast elkaar met een stift verbonden.

       

Alvorens van het brood te eten, sneden zij in de vooraf aangebrachte kerven of groeven van het

brood met de punt van het mes, dat slechts aan de top snijdend was; daarom hielden zij het ver naar

voren vast, zodat zij het bijna geheel in hun hand hadden en dan braken zij op de aangebrachte

sneden de stukken er van af.

 

U. 49

Nadat zij gebeden en zich aan tafel gelegd hadden, aten zij gezamenlijk eerst van de koek en van

de honig. Daarna nam Jezus het kleine paasbrood, dat eveneens geribd was, maakte er met het

korte witbenen mes insnijdingen in en brak er een stuk af dat drie beten of hapjes groot was. Dit

stuk van drie beten groot legde Hij op het schoteltje, zegende het, stond op, hief het met beide

handen omhoog en bad met de blikken ten hemel.

       

De leerlingen stonden tegenover Hem, innig ontroerd en als in verrukking. De Heer brak nu het

stuk in drie delen en reikte over de tafel aan elke leerling een stuk. Zij staken het hoofd nader

bij Jezus hand en ontvingen elk een stukje in hun mond. Wat ik vervolgens zag, was wonderbaar:

terwijl de Heer nu naar zijn eigen mond zijn hand bewoog, als om zichzelf het derde stuk toe te

dienen, verzwond Hij, zodat ik de tijd niet had om te zien of Hij het stuk werkelijk genuttigd heeft.

De stukken verspreidden een licht, nadat Hij die gezegend had.

       

Ik zag de leerlingen nog een korte tijd als in verrukking, stijf en buiten zichzelf, daar staan, en

mekaar dan onder tranen van ontroering omarmen. Dit tafereel was aangrijpend en betoverend door

de zachte beminnelijkheid van de Heer in al zijn handelingen en bewegingen, en door de stille

vreugd van de beide leerlingen zolang zij Hem nog niet erkend hadden, en door hun extatische

toestand op het ogenblik waarop zij Hem, terwijl Hij verzwond, herkenden. Hierop gingen

Kleofas en Lucas aanstonds in allerijl naar Jeruzalem terug (Luc. 24:30/33) (1).

  

En ook die gingen heen om het aan de anderen te berichten. En ook die geloofden zij niet.

(Mar. 16:13).

  

En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die

bij hen waren, vergaderd, en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon

verschenen. (Luc. 24:33/34). 

 

Referentie

 

en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).

   

Commentaar:

       

1) Hier moeten wij de lezer een moeilijkheid voorleggen: De Heilige Lucas begint zijn verhaal als

volgt: “En zie! die zelfde dag gingen twee van de leerlingen op weg naar een dorp, Emmaüs

genaamd.” Het verhaal van Katarina Emmerick lezend bemerken wij dat, volgens haar, die twee

niet op de dag der verrijzenis, doch daags daarna naar Emmaüs gingen. Weet zij het soms beter

dan Lucas die één van de twee leerlingen was? Vooreerst doen wij opmerken dat een onjuistheid in

dergelijke bijkomstigheden die van geen belang zijn, niet in strijd is met de waarheid der Heilige

Schrift, indien de schrijver die bijkomstigheid niet uitdrukkelijk heeft willen bevestigen. Daarom

zouden wij eerst moeten kunnen antwoorden op de vraag of Lucas door de uitdrukking “ipsa die,

die dag zelf” strikt bedoeld heeft: op de verrijzenisdag en niet op één van de volgende dagen. Of

heeft hij onder “de dag zelf” het “feest” bedoeld, dat 7 dagen duurde, zoals men in onze liturgie

de acht dagen van een groot feest met octaaf kan aanduiden met “deze dag”. Op O.L.Heer-

Hemelvaart en gedurende heel het octaaf baden wij in de mis: “Verleen ons, almachtige God,

dat wij die geloven dat uw Zoon, onze Heer, heden ten hemel opgestegen is, ook zelf met onze

gedachten in de hemel mogen leven.” In de prefatie van Pasen zeiden of zongen wij 8 dagen lang:

“Het is rechtvaardig en heilzaam dat wij U, God, te allen tijde, doch vooral op deze roemrijke

dag U prijzen.” 

       

Is Lucas manier van spreken geen navolging van Ex. 13:1/2 (12:51): “Nog op dezelfde dag

sprak Mozes tot het volk”. In elk geval komen in het evangelie tijdsopgaven voor die moeilijk

letterlijk te verstaan kunnen worden; zo bij Johannes driemaal achtereen: “de volgende dag”,

(Joh. 1:29) (Joh. 1:35) (Joh. I:43). Katarina Emmerick verklaart uitdrukkelijk dat er door verstaan

moet worden: enige dagen of korte tijd daarna. Ook in Joh. 2:1 is de uitdrukking “de derde

dag” niet letterlijk te nemen. Zelfs in het Oud-Testament komen zulke uitdrukkingen voor

(Ex. 2:13) (Ex. 18:13) (Ex. 32:30). Waarop slaan bij Mat. 17:1 de woorden: “En zeven dagen

daarna”? Niemand weet het met zekerheid. Zit er geen zinnebeeldige betekenis in het getal? En hoe 

verklaart men de woorden bij Marcus: “Het was nu het 3e uur (= 9 uur voormiddag) en zij

kruisigden Jezus!” Mar. 15:25). Om nu aan te tonen dat Katarina de evangeliën niet tegenspreekt,

maar ze eerder opheldert, wijzen wij op de genezing van de knecht van de hoofdman van

Kafarnaüm. Matteüs (Mat. 8:5/13) en Lucas (Luc. 7:1/10) vertellen het wonder verschillend. Het

verhaal van Katarina komt treffend overeen met dat van Lucas. Indien Lucas toevallig dit wonder

niet had beschreven, algemeen zou men aannemen dat Katarina in strijd is met Matteüs en zij of

Brentano er bij fantaseert. Toch zou zij niet alleen niet in strijd geweest zijn met Matteüs, maar de

juiste voorstelling van de genezing gegeven hebben. Op grond van dit voorbeeld en van nog meer

andere gevallen, mogen wij aannemen dat Katarina in het geval van Lucas en Kleofas ons de

ware toedracht gegeven heeft. Inderdaad, hoe is het te begrijpen dat deze twee leerlingen die vol

van Jezus waren, Jeruzalem verlaten onmiddellijk nadat de vrouwen het blijde nieuws der

verschijning  van engelen, van wat deze gezegd hadden en van het ledige graf gebracht hadden,

onmiddellijk nadat ook mannen de waarheid van hun uitspraken geconstateerd en bevestigd

hadden. Moesten zij niet eerder nog enige tijd gebleven zijn in de hoop dat Jezus verrijzenis door

nieuwe voorvallen bevestigd zou worden? De onzekerheid echter werd op deze dag nog niet

weggenomen.

       

Maar wat gebeurt er ondertussen. Vage geruchten verspreiden zich in Jeruzalem over Jezus

verdwenen zijn uit het graf? Het wordt door de grafwacht verteld, ook wel door de vrouwen en de

leerlingen en de hogepriesters behoren tot de eersten die op de hoogte gebracht werden. Zij

vrezen dat heel Jeruzalem het zal geloven. Zij kopen een deel van de wachten om en vaardigen het

verbod uit aan de leerlingen van Jezus voedsel of onderkomen te verschaffen. Eer dit verbod

bekend was, verliep allicht een dag. Zo wordt het begrijpelijk dat de twee leerlingen, toen zij dit

verbod vernamen en in onzekerheid bleven van Jezus Verrijzenis, het voornemen maakten om de

volgende dag naar huis te gaan en daar in een veiliger en rustiger midden, zij waren geen helden,

de uitslag der gebeurtenissen af te wachten. Wij mogen dus zeggen dat Katarina deze 

bijzonderheid uit het Lucas-evangelie eerder opheldert dan tegenspreekt.  

 

 

Jezus verschijnt aan de Apostelen in het Cenakel (Mar. 16:14/18)

(Luc. 24:34/49) (Joh. 20:19/24).

 

U. 50

In het Cenakel zag ik des avonds de apostelen, uitgezonderd Thomas (Joh. 20:24) en vele

leerlingen verzameld. Onder deze laatsten waren ook Nikodemus en Jozef van Arimatea. De

deuren van het huis en van de zaal waren gesloten; in het midden hing van het plafond een lamp

neer, waaronder ik hen tezamen zag spreken en hoe zij zich driemaal in een kring rangschikten om

te bidden. Zij schenen een naoefening van rouw te houden. Allen hadden lange witte tunieken met

gordels aan, maar drie van hen droegen een meer onderscheiden kleding en in de hand hadden zij

schriftrollen. Onder deze drie nam Petrus de eerste plaats in; zijn kleed was wit, wijd en van

achteren wat langer; zijn gordel die het samenhield, was meer dan een hand breed en van deze

gordel hingen ter linker- en ter rechterzijde tot op de knieën twee repen van dezelfde breedte neer;

onderaan eindigden deze in twee punten (tanden; of waren daar in tweeën gespleten). Van achteren

was deze gordel in een lichte strik geknoopt en de beide einden er van daalden vervolgens over 

elkaar gekruist lager neer dan de stroken van voren.

 

U. 51

Al deze delen en de gordel zelf waren zwart en stonden vol witte lettertekens. De mouwen van

deze kleren waren zeer wijd; de ene scheen wijder dan de andere en diende tot zak; zij staken daar

alles in, ja ook de gebedsrollen. Aan de ene arm boven de elleboog droegen zij ook een tamelijk

brede gesloten band, waarvan weer twee repen neerhingen, die met kwasten eindigden. Ook deze

armstroken waren, zoals de gordel, zwart en vol witte letters.

       

Om de hals hadden zij een band, van achteren smal als een stool, op de schouders verbredend

en midden op de borst met een hartvormig schild kruisgewijs hanengevecht. Dit schild was wit als

metaal; het had in het midden iets dat op knoppen of op een figuur geleek; ik weet niet of dit een

zinnebeeldige betekenis had of gewoonweg een sluitschild was. De beide anderen buiten Petrus,

waren op dezelfde manier gekleed, maar hadden hun stool onder de arm gekruist en kortere kwasten

aan hun gordel. Gedurende het gebed legden zij allen de handen gekruist op de borst en stonden om

de lamp in een kring.

 

U. 52

De Apostelen vormden de middenste of binnenste kring en Petrus, tussen de twee andere

priesterlijk gekleden, stond met de rug naar de gesloten deur. Achter hem stonden er ten hoogste

een paar; elders stonden zij in een driedubbele kring, die nochtans naar de kant van het

Allerheiligste niet gesloten was. In de voorzaal, die naar de kant van de middenzaal geopend

was (tussen zuilen), bevonden zich de Heilige Maagd, Maria van Kleofas en Magdalena, die de

godsdienstoefening van de Apostelen en leerlingen bijwoonden.

       

Kleofas en Lucas die zich onmiddellijk van Emmaüs naar Jeruzalem gespoed hadden, kwam nu

aan bij het huis van het Avondmaal. De hofpoort was gesloten, evenals het huis; zij klopten aan

en werden binnengelaten.

       

De godsdienstoefening werd door Petrus geleid. Tussen Johannes en Jakobus de Mindere staande,

bad hij voor. Hij wisselde het gebed met onderrichtingen af; zij hadden hun gebed reeds eenmaal

onderbroken voor een geestelijk gesprek. Geheel hun oefening scheen een dankzegging te zijn, want

heden vierde men te Jeruzalem de sluiting van het paasfeest. Het verwonderde mij dat bijna

niemand aan de verschijningen wilde geloven (Mar. 16:14), ofschoon Jezus ook reeds verschenen

was aan Petrus, Johannes en Jakobus (de Mindere) en de broers van de laatste (Luc. 24:34). Hun

hoofd zat vol met allerlei gedachten, als ware dit niet geheel natuurlijk en werkelijk, als was hetgeen

nu gebeurde, iets in de aard van de menigvuldige verschijningen aan de profeten. Maar zij waren

juist weer in het gebed, toen de beide Emmaüsgangers opgetogen binnentraden en hun vreugdig

de boodschap brachten van hun wedervaren. Zij onderbraken het gebed en bespraken het

gebeuren (Luc. 24:33/35).

 

U. 53

Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun, hun ongeloof

en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij

opgewekt was. (Mar. 16:14). 

 

En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken

van het brood. (Luc. 24:35).

 

En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt

en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom

komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast

Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. (en bij dit

woord toonde Hij hun zijn handen en voeten). En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en

zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een

gebakken vis toe. (Luc. 24:36/42).

 

En Hij nam het en at het voor hun ogen. Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak,

toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de

profeten en de psalmen moet vervuld worden. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften

begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten

derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot

vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen.

En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat

gij bekleed wordt met kracht uit den hoge. (Luc. 24:43/49). 

 

Toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich

bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden

en zeide tot hen: Vrede zij u! En na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde.

De discipelen dan waren verblijd, toen zij de Here zagen. Jezus dan zeide nogmaals tot hen: Vrede

zij u! Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. En na dit gezegd te hebben, blies Hij

op hen en zeide tot hen: Ontvang de Heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze

kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. (Joh. 20:19/23).

 

Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op

aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. (Mat. 18:18) 

 

Wederom, (voorwaar) Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het

hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd

zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden. (Mat. 18:19/20).

 

Referentie

 

en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).

 

Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Want als een

loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch

luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd.

Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als

iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.

(Jes. 53:1/3).

 

Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden

hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. (Jes. 53:4).

 

Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf

die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij

allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons

aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken

en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat

stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. (Jes. 53:5/7).

 

Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is

afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest.

En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen

onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. Maar het behaagde de Here hem

te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal

hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand

voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal

mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen.

Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat

hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch

veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:8/12). 

 

Net zoals Ik mij in een andere vorm aan de Emmaüsgangers toonde hoewel Ik waarlijk God en

mens was toen Ik mij door de gesloten deuren aan de discipelen toonde, zo ook laat Ik mezelf zien

in een andere vorm door middel van priesters, zodat geloof zijn beloning mag hebben en dat de

menselijke ondankbaarheid wordt geopenbaard. (IV Bir. 61:48). 

 

Nadat zij zich ten tweeden male met elkander onderhielden en zich dan weer tot het gebed

gerangschikt hadden, zag ik hun aangezichten verhelderen, ingetogener, zaliger en stralender

worden: ik zag de Heer binnen de gesloten deur verschijnen. Hij had een lang, wit kleed aan,

eenvoudig gegordeld. Zij schenen zijn nabijheid eerst in het algemeen of vaag gewaar te worden,

tot Hij tussen hen door in hun midden onder de lamp trad. Dit maakte op allen een geweldige

indruk van verbazing en ontroering. Hij toonde hun zijn handen en voeten en opende zij kleed

om hun de wonde in zijn zijde te tonen. Hij sprak en daar dit hun schrik nog niet wegnam, begeerde

Hij spijs. Ik zag uit zijn mond licht naar hen stromen en zij waren als in verrukking.

       

Nu zag ik ook dat Petrus (ten gevolge van Jezus verzoek om spijs) achter een neerhangend tapijt,

dat tot scheidswand of -gordijn diende, in een aparte of afgesloten plaats van de zaal ging

(namelijk in het achtergedeelte dat Katarina ook Allerheiligste noemt). Deze achterplaats bemerkte

men niet, omdat de scheidsgordijn van dezelfde stof was als de gehele muurbekleding van de

zaal. Hier (in het Allerheiligste)  stond in het midden het Heilige Sacrament op (of: boven?) de

paashaard en in deze plaats was nog een kamer (of cel) afgeschoten, waarin zij de tafel, die

zowat drie voet hoog was, geschoven hadden, nadat zij in liggende houding onder de lamp

gegeten hadden. Op deze tafel stond een langwerpig rond, (ovaal) en diep bord, met een wit doekje

overdekt en Petrus bracht dit bord bij de Heer. Er lag een stuk vis en wat honing in. Jezus dankte

en zegende de spijs, at en gaf aan enigen, doch niet aan allen, een stukje daarvan. Ook aan zijn 

Moeder en aan de andere vrouwen, die in de opening van de voorzaal stonden, deelde Hij

daarvan mee.

 

U. 54

Hierna zag ik dat Hij hen onderrichtte en hun macht meedeelde (1). Zij stonden gerangschikt in

drie kringen rond Hem, waarvan de binnenste gevormd was door tien apostelen, want Tomas

was afwezig (Joh. 20:24).

       

Wonderbaar scheen mij wat ik zag, namelijk, dat een deel van zijn woorden en mededelingen

slechts door de tien apostelen vernomen werd; ik zeg ‘vernomen’ niet: ‘gehoord’ , daar ik Jezus

de lippen niet zag bewegen. Hij schitterde; er straalde licht uit zijn handen, uit zijn voeten, uit zijn

zijde, en ook uit zijn mond op hen, als ademde Hij hen aan; en dit licht drong door en stroomde

tot in hun binnenste, en zij werden er zich bewust van en hadden vernomen en begrepen, hoewel ik

geen gesprek met de mond en geen horen met de oren heb gezien (2), dat zij de zonden konden

vergeven, dat zij moesten dopen, genezen, de handen opleggen en dat zij zonder gevaar of nadeel

gift konden innemen (Joh. 20:21/23) (Mar. 16:14/18). Ik weet niet meer hoe die mededeling

geschiedde, maar ik werd gewaar, dat Hij hun dit niet met woorden gaf, dat Hij hun dit niet met 

woorden zei en dat niet allen het hoorden, maar dat Hij het hun toch werkelijk gaf als door een 

zelfstandigheid, als door een instraling.

       

Ik weet nochtans niet of zijzelf voelden dat zij het aldus ontvingen, dan wel of zij meenden het 

natuurlijkerwijs te horen, maar ik voelde duidelijk dat alleen de binnenste apostelenkring het

vernam en ontving. Het scheen mij als een inwendig spreken, en hiermee bedoelde ik geenszins

een fluisteren of zacht spreken. Jezus verklaarde hun verscheidene passages uit de Heilige

Schrift (Luc. 24:44/47), die op Hem en het allerheiligste sacrament betrekking hadden, en Hij

schreef hun een oefening voor van sacramentsverering na de sabbatviering (3).

       

Hierbij maakte Hij gewag van het heilig voorwerp van de Ark des Verbond, dat nu het

allerheiligste Sacrament was. Hij sprak over gebeenten en relikwieën van de oudvaders en over de

verering daarvan om hun voorspraak op zich neer te trekken. Hij maakte hierbij gewag van

Abraham, die beenderen van Adam, welke hij bezat, tijdens zijn offeranden op het altaar opstelde.

Een ander punt over het offer van Melchisedek, dat ik daarbij zag en dat zeer merkwaardig

was, ben ik vergeten.

       

Commentaar:

       

1) Wij kunnen hier als commentaar eenvoudig het evangelieverhaal geven, omdat het zo heerlijk

is: Na hun ervaring keerden de Emmaüsgangers onmiddellijk naar Jeruzalem terug. Zij vonden er

de elf bijeen met hun gezellen. (Volgens Johannes en Katarina was Tomas er niet bij). Dezen

zeiden hun: De Heer is waarachtig verrezen en aan Simon verschenen. Nu verhaalden ook zij wat

zij onderweg beleefd hadden en hoe zij Hem hadden herkend bij het breken van het brood.

       

Terwijl zij nog daarover spraken, stond Jezus zelf in hun midden en sprak: Vrede zij u. Zij werden

van schrik en vrees bevangen en meenden een geest te zien; maar Hij sprak tot hen: Waarom zijt

gij ontsteld, en waarom komt er twijfel op in uw hart? Beziet mijn handen en voeten! Ik ben het

zelf. Betast Mij en ziet toe, want een geest heeft toch geen vlees en geen beenderen, zoals gij

ziet dat Ik heb. En bij die woorden toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij van

blijdschap het nog niet geloofden, maar vol verbazing waren, zei Hij hun: Hebt gij hier iets te

eten; zij gaven Hem een stuk gebraden vis. Hij nam het en at er van voor hun ogen. Hij sprak

verder: Dit is het wat Ik tot u heb gesproken, toen Ik nog bij U was: Alles moet worden vervuld

wat in de Wet van Mozes, in de profeten en de psalmen van Mij geschreven staat. Toen

verhelderde Hij hun inzicht, zodat zij de Schriften konden verstaan en Hij zei hun: Zo staat er

geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit de doden verrijzen, en dat in zijn

Naam bekering tot vergiffenis der zonden zou worden gepreekt aan alle volken, te beginnen bij

Jeruzalem. Gaat hiervan getuigen. Bij Johannes staat er: Toen het al laat was op die eerste

dag der week en de deuren gesloten waren, waar de leerlingen zich bevonden uit vrees voor de

Joden kwam Jezus binnen en plaatste zich in het midden en sprak tot hen: Vrede zij u! En na

deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijde. De leerlingen verheugden zich bij het zien van 

de Heer. Nogmaals zeide Hij hun: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik u.

En toen Hij dit gezegd had, blies Hij over hen en sprak: Ontvang de Heilige Geest. Wier zonden gij

vergeeft, hun zijn ze vergeven. Wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden. Tomas echter, één

van de twaalf, ook Didymus genaamd, was niet bij hen, toen Jezus kwam.

       

2) Geen spreken met de mond, geen horen met de oren. Er bestaan in de mystieke drie soorten van 

bovennatuurlijke woorden. Woorden die men werkelijk hoort met de oren. Woorden die men

hoort in verbeelding, zoals men woorden in een droom kan horen. Woorden die men verneemt

zonder iets te horen. De laatste worden door Teresia verstandelijke woorden genoemd, doch in een

verstandelijk visioen hoort men duidelijker en ziet men klaarder dan met de oren en de ogen van

het lichaam. Katarina weet hier haar ervaring even goed weer te geven als de Heilige Teresia en

Margareta-Maria. De eerste zegt ondermeer: “Als God het wilde, hoorde ik, zelfs midden

uit een gesprek, opeens niets anders meer dan zijn stem: die goddelijke woorden zijn niet

hoorbaar voor lichamelijke oren, maar toch verstaat de ziel ze en wel duidelijker en beter dan

wanneer zij ze gehoord had. Vergeefs zou men beproeven ze niet te horen, want de aandacht,

hetzij men wil of niet, wordt geheel en al gevestigd op hetgeen God zegt.

       

Ook worden die woorden alleen gehoord door hen tot wie ze gericht zijn, zoals hier in het

Cenakel, zoals het ook het geval is geweest met de herderskinderen op de berg van La

Salette, met Bernadette te Lourdes, met Jozefs Menendez,…enz.

       

Jezus zal zich ook wel in glans en glorie aan zijn Apostelen vertoond hebben. Hier, zoals vroeger

ook op de Tabor, bracht zijn verschijning hen in verrukking. Nadat Jezus zich eens in glorie aan

Teresia had vertoond, riep zij uit: “O mijn Koning, bij het zien van uw glorie wordt mijn ziel

verteerd en weet niet waarheen ze moet vluchten. Nooit had ik mij zulk een overweldigende

schoonheid kunnen indenken, al had ik er jaren lang over nagedacht. Uw luister en schittering

gaan alle voorstellingsvermogen te boven. Maar het is een schittering die niet verblindt, het is

een tedere blankheid, een glans en luister die het gezicht betoveren, zonder het ook maar in het

minst te vermoeien; het is een helder licht dat de ziel in staat stelt de goddelijke schoonheid te

zien, een licht dat van alle aardse licht verschilt en bij welke stralen vergeleken, die van de zon 

krachteloos zijn” (Leven,vertaling Kwakman,96). Jozefa Menendez werd bij elke

verschijning van Jezus door zijn schoonheid overweldigd.

       

3) Oefening van Sacramentsverering. Ze moest aan de sabbatviering worden toegevoegd, dus

wanneer de sabbat voorbij en de zondag begonnen was (U.67) (U.70). Het is mogelijk dat deze

oefening zich ontwikkeld heeft, dan onafhankelijk van de sabbat gehouden werd en tenslotte

het begin is geweest van de dag des Heren, van het vieren van de Zondag, die vooral gewijd is

aan de Verrijzenis van de Heer. Verder zal Katarina deze oefening nog vermelden.

 

U. 55

Verder zei Jezus: “Het bonte kleed dat Jakob aan Jozef gegeven heeft (Gen. 37:3), is een figuur

van mijn bloedig zweet bij de Olijfberg.” Ik zag tezelfdertijd die bonte tuniek: ze was wit, maar had

brede rode strepen en op de borst drie zwarte dwarssnoeren en in het midden een gele versiering.

Ze was van boven (op de borst) wijd, om er iets in te bergen en in het midden gegordeld. Van

onder was de eng en had ze splitten en op de zijden om bij het gaan ruimte te laten. Ze hing bijna

tot op de voeten en was van achteren langer dan van voren en op de borst tot aan de gordel open.

Jozefs gewoon kleed bedekte juist de knieën.

       

Jezus zei hun ook nog dat bij de Ark des Verbond gebeenten van Adam waren geweest, die Jakob

aan Jozef, samen met de bonte rok, geschonken had. En ik zag dat Jakob die aan Jozef gaf, zonder

dat deze wist wat voor beenderen het waren; hij gaf hem die uit liefde, als schonk hij hem daarmee

een onderpand van bescherming en een schat, omdat hij wel wist dat diens broeders hem niet

beminden. Jozef droeg die beenderen sindsdien op zijn borst als in een zakje van twee lederen

lappen, dat niet geheel vierhoekig, doch boven rond was. Toen zijn broeders hem verkochten,

trokken zij hem alleen de bonte rok en het onderkleed uit. Jozef behield dan nog op het blote

lijf om zijn midden een lendendoek en op het bovenlijf een soort scapulier, waaronder dit

zakje (aan zijn hals) hing.

 

U. 56

In Egypte aangekomen, vroeg Jakob Jozef naar deze schat en openbaarde hem dat de gebeenten van

Adam waren. Naar aanleiding hiervan vertoonden zich weer aan mij de gebeenten van Adam onder

de Kalvarieberg; ze waren sneeuwwit en toch zeer hard. Ook van Jozef zelf werden gebeenten bij

de Ark des Verbond bewaard.

       

Jezus sprak ook over het geheim (het heilige voorwerp) in de Ark des Verbond (A.25) en zei dat

dit geheim voortaan zijn lichaam en bloed was, die Hij hun in het Heilige Sacrament voor eeuwig

nagelaten had. Hij sprak ook nog over zijn lijden en Hij legde hun enige wonderbare trekken uit

het leven van David uit, die hun onbekend waren. Tenslotte beval Jezus hun naar het gewest

van Sikar te gaan en daar getuigenis van zijn Verrijzenis te geven. Hierop verdween de Heer en ik

zag de vergaderden nu vreugdedronken door elkander gaan; zij openden de deuren, gingen

uit en in en kwamen dan weer samen en verrichtten dank- en lofgebeden en gezangen onder

de lamp.

       

Op mijn (Brentano) vraag  of de Ark des Verbond, door haar zo vaak vermeld, ten tijde van Jezus

nog in de tempel was, antwoordde de zienster: “Neen! De oude Ark niet meer, maar zij hadden een

nagemaakte; ze was treffend naar het model van de Ark van Noë vervaardigd en had dus aan de ene

zijde een deuropening en had van boven ook een venstergat. Het Heilige was er nog in, want de

priesters hadden het uit de oude Ark genomen, toen deze op het punt stond verloren te gaan.”

       

De tafelen van de Wet waren niet verloren gegaan (?), maar in de laatste tempel was niet veel

meer van het heilige voorwerp overgebleven, want hoe meer men daarvoor bad, hoe meer het

vermindere (tot de rest eindelijk geheel overging in Joakim) (P.30).

       

De zuster had vroeger eens gezegd: “Joakim had (het laatste gedeelte van) het Heilige

(voorwerp) gans bekomen en met Maria bestond een nieuwe Ark des Verbond.” Ook vertelde zij

dat de engelen boven de Ark des Verbond niet op de Ark zelf gezeten waren, omdat men ze op die

manier niet had kunnen dragen; ze zaten op een versiering boven de Ark (op het verzoendeksel?) en

wel met hun aangezicht naar buiten; hun vleugels raakten mekaar bijna; onder het reizen waren die

engelen er van afgenomen (V.38). 
 

 

De Apostelen preken de verrijzenis.

 

U. 57

Dinsdag, 3 april. Nog in dezelfde nacht gingen de apostelen op Jezus bevel in gescheiden groepen

naar Betanië en enige gingen ook nog hier en daar in Jeruzalem, bijvoorbeeld bij Veronika. Zij

verdeelden de leerlingen; enige van hen bleven te Betanië en onderrichtten de mindergevorderden,

gedeeltelijk in de synagoge, gedeeltelijk bij Lazarus, bij wie zich ook Nikodemus en Jozef van

Arimatea ophielden. Ook was nog bij Lazarus Simeons zoon, die het lam voor Jezus paasmaal

geslacht had, aangekomen. Hij verwierf later een bekende naam en is een tijdlang bij Paulus

geweest, aan wie hij vele bijzonderheden over het avondmaal verteld heeft. Hij was ook bij

Paulus, naar ik zag, waar de handelaarster in purper zich bekeerde (Hand. 16:13/15) (U.60).

       

Te Batanie bleven dus verscheidene oude leerlingen en ook nieuwe en deze laatste werden door de

eerste onderricht. Ook alle heilige vrouwen waren verzameld in een bijgebouw van het huis van

Lazarus, dat rondom met een gracht en een hof omringd is; het had zijn ingang aan de straat

en werd doorgaans door Magdalena en Marta bewoond.

       

De Apostelen gingen met een schare leerlingen, onder wie ook Lucas was, in de richting van

Sikar en in groepen verdeeld volgden zij verschillende wegen. Zij predikten hier en daar in

herbergen en op hun weg; zij vertelden over het lijden en de verrijzenis van Jezus; dit was een

voorbereiding op de talrijke bekeringen op het Pinksterfeest.

 

U. 58

Lucas, die eveneens bij deze schare was, is in het gewest van Antiochië van aanzienlijke

heidense ouders geboren, maar hij is een Jood geworden. Hij was een kunstschilder en had, om zich

als geneesheer te bekwamen, verre reizen gemaakt en was ook in Egypte gekomen. In Palestina

werd hij met de leerlingen bekend en was hij, na van Jezus leer kennis genomen te hebben, aan

een groot deel van zijn wetenschap geen belang meer gaan hechten. Hij verpleegde de zieken en

overwon daarbij zichzelf in zulk een mate, dat hij de etter uit hun zweren zoog; hij legde,

zonder nog langer bijgelovige middelen aan te wenden, geneeskrachtige kruiden er op. Eindelijk

had de verschijning van Jezus te Emmaus hem met grote ijver voor de zaak van Jezus vervuld.

       

Nikodemus is getrouw geweest; omstreeks deze tijd scheen zijn vrouw niet meer te leven; zijn

zonen bezoeken de Joodse scholen. Hij en Jozef van Arimatea hadden nog andere woningen in

Jeruzalem, maar in het Cenakel kwamen zij regelmatig tezamen.

       

Pilatus heeft Jeruzalem uit gewetensschrik verlaten. Herodes is sedert een paar dagen naar

Macherus getrokken, maar heeft evenmin in die vesting, het toneel van zijn moord op Johannes,

rust gevonden (T.40). Dan is hij verderop naar Madian gegaan. Hier, waar zij eens hun stad voor de

Heer (en ook voor de drie koningen) gesloten hielden (B.42/43) (O.54), hebben zij hun

poorten voor de moordenaar geopend.

       

Simon van Cyrene is nu in Betanië bij de leerlingen. Ik meen dat hij daar twee van zijn zonen

onder de leerlingen aangetroffen heeft, wat hij te voren niet wist. (De evangelist Markus noemt hen

Alesander en Rufus) (Mar. 14:21). Hij is een deugdzaam man uit Cyrene, die in de heilige tijd

van Pasen naar Jeruzalem placht te komen. Hier arbeidde hij bij verscheidene families die hem

kenden, in de hoven en tuinen en snoeide de hagen. Dan at hij nu in het ene en dan in het andere

huis; hij was zeer vreedzaam van aard en rechtschapen. Zijn zonen waren ook reeds vrij lange tijd

in de vreemde en nu bij de leerlingen aangesloten, zonder dat hij dit wist, zoals dit niet zelden

met kinderen van arme mensen gebeurt.

 

U. 59

Woensdag, 4 april. De op weg zijnde leerlingen, die verspreid reisden, kwamen voor Sikar in een

grote herberg tezamen, waar de Heer bij zijn laatste aanwezigheid zovele genezingen had

bewerkt (1). Daar zijn baden in de nabijheid en een soort hospitaal. De leerlingen bleven daar en

de apostelen gingen in de stad (Taanat-Siloh, thans Salim) bij een bevriend man, die, naar ik meen,

de vader van Silvanus was; hij was de eigenaar of opzichter van de genoemde herberg buiten de

stad. De leerling Silvanus had hen er heen gebracht en voor een maaltijd en al het overige

bezorgd.

       

Commentaar:

       

1) Herberg voor Sikar. Even goed en nog beter kon gezegd zijn: voor Taänat-Silo, dat het

huidige Salim is. Reeds in Q.50 heeft Katarina deze herberg bij een hospitaal

vergeleken, zoals hier.

       

Petrus preekte hier in een school voor al het volk over het lijden en de verrijzenis van Jezus,

en vooral over de noodzakelijkheid om Hem te volgen. Hij beklemtoonde dat nu de tijd

aangebroken was om alles te verlaten en zich bij de Gemeente van Jezus aan te sluiten. Hij

nodigde alle kleinmoedige vrienden van Jezus uit om naar Jeruzalem te komen. Daar wilden zij

alles met hen delen; zij moesten niet vrezen voor de Joden; deze zouden hun niets doen,

want ze zaten zelf voor hen met de schrik op het lijf.

 

U. 60

Zij hadden een maaltijd in de herberg voor de stad. Hier voegde zich Tomas met de twee andere

leerlingen bij hen. Zich van de overige apostelen afscheidend, was hij met een leerling uit het

gewest van Samaria naar diens geboorteplaats gegaan; dit was één dier leerlingen, die Jezus

gevolgd waren, nadat Hij zijn gesprek had gehad met de Samaritaanse vrouw bij de

Jakobsbron (1).

       

Daarenboven kwam nog een andere leerling met hen mee, één der zonen van de oude Simeon;

het is dezelfde van wie ik gisteren zei dat hij van Jeruzalem naar Betanië getrokken was en het lam

voor Jezus paasmaal in het Cenakel geslacht had (R.50). Hij was een tempeldienaar, ik meen zoveel

als een rabbijn. Hij is te onderscheiden van die andere zoon van Simeon die met Jakobus de

Mindere in Jeruzalem voor het geloof gedood werd (Obed) (R.70). Hij is later veel bij de Heilige

Paulus geweest, doch nooit lang aan één stuk, want door Paulus werd hij telkens weer naar

verschillende plaatsen gestuurd. Hij was bij Paulus waar de handelaarster in purper zich bekeerde;

ook nog toen de apostel terugkwam van de gevangenschap, die op zijn schipbreuk (2) volgde. Ik

heb zijn naam dikwijls geschreven gezien en ook onthouden (U.57).

       

Nu spelt zij, noteerd Brentano, onzeker meermalen: ‘mam‘, ‘mamio‘; vroeger noemde zij hem

eens Obed (Obed echter is de 2e broer). Wellicht heeft hij later de naam Mamio bekomen, zoals

vele leerlingen (bij hun doopsel) andere namen ontvingen. Mogelijk nam hij ook een andere naam

aan veiligheidshalve tegen de vervolging. Katarina beweerde ook een wonder van Mamio te

hebben gezien. Later namelijk verscheen hij eens aan een bekeerde zondares bij haar dood, daar

deze van de Heilige Ambrosius een gebeente van Mamio gekregen had. De zuster had dit

aanschouwd in een visioen op het leven van de Heilige Ambrosius, wiens feest op deze dag

gevierd wordt (althans vroeger).

 

En Tomas, één der twaalven, genaamd Didymus, was niet met hen, toen Jezus daar kwam. De

andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Here gezien! Maar hij zeide tot hen: Indien

ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en

mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven. (Joh. 20:24/25).

      

Toen Tomas in het huis van de vader van Silvanus bij de apostelen kwam, zag ik dat dezen hem

vertelden dat de Heer in hun midden verschenen was, maar hij maakte met de handen een

ontkennend gebaar en verklaarde dat hij het niet zou geloven, zolang hij niet met eigen handen

zijn wonden had aangeraakt. En toen zij buiten de stad bij de leerlingen kwamen en ook dezen

de verschijning van de Heer plechtig bevestigden, weigerde hij nogmaals, een ontkennend

teken makend, te geloven.

       

Commentaar:

       

1) Opmerking van Brentano: Zij meent dit reeds aan de schrijver verteld te hebben, doch de

verhalen uit die tijd vertonen een leemte ten gevolge van uitwendige storing, waardoor de hier

bedoelde bijzonderheid verloren is gegaan. De vroegere naam van de hier vermelde zoon van

Simeon schijnt Eliud geweest te zijn. In de nummers V.73 en V.82 zal ook die zoon van Simeon

genoemd worden, namelijk Eliud, dezelfde wordt ook genoemd in U.67.

       

2) Die op zijn schipbreuk volgde. Het schijnt wel vast te staan dat Paulus tweemaal vastgezeten

heeft en daartussen een tijdlang vrij is geweest en nog gepreekt heeft en eerst na zijn tweede

gevangenzetting gedood werd. Dit is ook de voorstelling van de zienster. Wij lezen bij Morton

“In de voetstappen van Paulus, blz.391: “Sommigen zijn van mening dat Paulus ter dood

veroordeeld werd en de marteldood stierf na twee jaren gevangenschap, dus in 61. Maar er

bestaat een geloofwaardiger overlevering die steun vindt in de drie pastorale brieven, dat Paulus

na die twee jaren vrijgelaten werd en nog een nieuwe periode van zendingsactiviteit begonnen is.

Hij zou dan nog Azië, Efeze en Kreta bezocht hebben of zelfs nog naar Spanje gereisd zijn,

volgens een zeer oude traditie. Dit alles heeft men gemeend te mogen afleiden uit de pastorale 

brieven.

       

De mogelijkheid van twee gevangenschappen met daartussen een apostolaatperiode aanvaardt ook

Klijn, die hiervoor steunt op: a) Paus Klemens. Deze beweert dat Paulus tot het uiterste westen (dus

tot Spanje) doorgestoten is. b) Op de Actus Petri cum Simone 1, waarin een gezicht van Paulus

verhaald wordt. Hierin ontving deze het bevel van de Heer: “Sta op en word een arts van de

mensen van Spanje door er zelf heen te gaan!” c) Op het fragment Muratori: hierin vindt men

bevestigd dat Lucas de marteldood van Petrus, maar ook Paulus vertrek uit de stad Rome

naar Spanje weglaat. Lucas verhaal eindigt namelijk met Paulus eerste gevangenschap

(Hand. 27:30/31). d) Op Eusebius Kerkgeschiedenis,II,22:2: “Na zijn vrijlating is Paulus 

weggetrokken, doch na te Rome teruggekomen te zijn, eindigde hij zijn leven met de

marteldood” (Wordingsgeschiedenis van het Nieuw Testament.blz.141-2).

 

U. 61

Tomas had zich na Christus dood een weinig van de Gemeente afgezonderd en ter zijde gehouden

en was daardoor in zijn geloof gestruikeld. Hij was de Maandag, na met de apostelen des morgens

het Avondmaal (Heilige Communie) genuttigd te hebben, met de leerlingen achter Samaria naar

een kleine stad terzijde van de weg gegaan, en was daar gebleven tot heden, Woensdag, en nu in

de avond van deze dag was hij te Taänat-Siloh bij de apostelen gekomen. Ik vernam dit in een

bijvisioen, waarin ik de gewesten overzag waar zich de Apostelen bevonden: ik ontwaarde

Tomas alleen in een afgelegen stad met nog twee andere Christenen.

       

Van Mamio valt mij nog iets in: hij was bij Paulus toen tegen deze apostel een oproer door een

goudsmid ontketend werd. Ook hij was het die de verkoopster van purper, Lydia genaamd, op

de leer van Paulus opmerkzaam maakte, maar Paulus zond hem aanstonds weer verder. Hij bracht

buitengewoon veel tot stand door zijn liefdevolle bemiddeling en velen heeft hij er tot de Kerk

gebracht. Hij was ook eenmaal daar waar Paulus gevangen zat. Dit doet me nu ook aan Silas denken

(die de medegevangene van Paulus was). Ook deze metgezel van Jezus op de reis naar Chaldea

is gewis als leerling bij Paulus geweest, aan wie hij, naar ik meen, vele gebeurtenissen en

bijzonderheden heeft medegedeeld.

 

 

Oogslag op Jeruzalem.

 

U. 62

Te Jeruzalem gingen in deze dagen de mannen van de partij der hogepriesters in alle huizen rond,

waarvan de bewoners in verbondenheid stonden met Jezus en de leerlingen, verklaarden hen

ontzet uit het openbaar ambt en alle gemeenschap met hen verbroken. Nikodemus en Jozef van

Arimatea hadden sedert Christus graflegging geen betrekkingen meer met de Joden onderhouden.

Jozef was een Joodse oudste (lid van de hogeraad); hij genoot onder de Joden een hoge

waardering, want hij was een man, die door zijn stille verdiensten en gestadige bescheiden

werkzaamheid de hoogachting van allen, zelfs van de bozen had weten af te dwingen.

       

Waaraan ik een grote vreugde beleefde, was dat de man van Veronika, naar ik zag, zijn vrouw

gelijk gaf, toen deze hem verklaarde, dat zij zich nog liever van hem, dan van de gekruisigde

Jezus wilde laten scheiden. Ik zag dat ook hij ontslag als openbaar ambtenaar had genomen, maar

meteen vernam ik dat hij dat meer deed uit liefde tot zijn vrouw dan tot Jezus.

       

Bovendien deden de Joden wegen en toegangen tot het Heilige Graf bij de Kalvarieberg met

grachten doorsnijden en met afsluitingen versperren, omdat vele mensen die plaatsen bezochten

en zich daar vele bekeringen en wonderen  voordeden. Te Betanië preekten de leerlingen

ongestoord. 

 

 

Petrus predikt te Taänat-Siloh.

 

U. 63

Donderdag, 5 april. De apostelen hebben hier zeer vele zieken, en onder dezen maanzuchtigen,

genezen en zelfs duivelen uitgedreven. Ik zag hen daarbij juist gelijk Jezus te werk gaan. Ik zag hen

de zieken aanademen, hun de handen opleggen en zelfs zich over hen uitstrekken. Dit waren louter

zieken die Hij tijdens zijn verblijf in deze stad overgeslagen had (Q.50). Ik zag verreweg de meeste

inwoners hier zeer vriendelijk jegens de apostelen. De leerlingen heelden niet, maar zij dienden de

zieken, die zij verdroegen, ophieven en leidden. De geneesheer Lucas deed hier nu dienst als een

ziekenverpleger van beroep.

       

‘s Avonds predikte Petrus in de school tot laat in de nacht. Hij vertelde rechtuit en onverbloemd

hoe zij met Jezus gehandeld hadden; hij haalde veel aan uit Jezus laatste voorzeggingen en

onderrichtingen (in de tempel) (Q.82), hing hun een beeld op van zijn onbeschrijfelijke liefde en

maakte gewag van zijn gebed bij de Olijfberg, van het verraad van Judas en diens rampzalig

einde. Over dit laatste waren de mensen hier zeer verwonderd en bedroefd, want zij beminden

Judas, daar hij gedurende Jezus afwezigheid velen hier met zijn dienstwilligheid geholpen

had, ja, zelfs wonderen had hij verricht (R.55).

 

U. 64

Petrus verontschuldigde zichzelf niet; hij vertelde onder bittere tranen zijn vlucht en

verloochening en allen weenden met hem, en zijn droefheid en ontroering werden hoe langer hoe

smartelijker en heviger. Hij vertelde hoe gruwzaam de Joden Jezus mishandeld hadden, maar hoe

Hij ook de derde dag verrezen en aan de vrouwen, aan hen, aan anderen en aan allen

gezamenlijk verschenen was, en hij beriep zich op het getuigenis van alle aanwezigen die Hem

gezien hadden. Op dit verzoek staken wel honderd hun handen en vingers omhoog.

       

Maar Tomas bleef stil en deed niets; hij had Jezus niet gezien en kon het nog steeds niet zonder

aarzelen geloven. Petrus zette zijn toespraak nog lang voort en wekte hen op om naar Jeruzalem te

komen. Ook waren allen zeer aangegrepen en velen bekeerden zich. Zij zouden de apostelen ook

nog graag langer bij zich gehouden hebben, maar Petrus verklaarde dat zij morgen terug moesten

en de Vrijdagmorgen zag ik hen al voor dag en dauw vertrekken. Velen deden hun uitgeleide,

enigen gingen mee en anderen kwamen achter.

 

 

De Heilige Vrouwen te Betanië.

 

U. 65

Ik zag de leerlingen (die te Betanië gebleven waren) daar voortdurend prediken. Ik zag de

vrouwen stil in het huis naast Lazarus (naast het huis van Lazarus? im Hause neden Lazarus).

De Moeder Gods is treurig, maar kalm, stil en ernstig. Maria van Kleofas die uiterst minzaam is en

van alle vrouwen het meest op Maria gelijkt, zie ik vaak liefdevol tot haar gebogen om haar

vriendelijk te troosten; dit is waarlijk zielroerend. Maria is rustig en meer om bovennatuurlijke

dan om menselijke redenen bedroefd.

       

Magdalena is van droefheid en liefde als buiten zichzelf; zij is boven alle vrees verheven, gans

heldhaftig en zonder zorg, (zonder zich aan kritiek te storen en dus ook) zonder menselijk opzicht.

Zij kan niet rustig blijven; zij loopt dikwijls met loshangend haar de straten op, en komt zij

mensen tegen, in huizen of in het openbaar, dan beschuldigt zij de moordenaars van de Heer, en

opgewonden verteld zij hoe slecht zij de Zaligmaker behandeld hebben en spreekt van zijn

verrijzenis. En waar zij niemand ontmoet, dwaalt zij in de tuinen en ontboezemt haar gemoed

tegen bloemen, bomen en bronnen. Vaak verzamelen zich mensen rondom haar en enigen betonen

haar medelijden, anderen echter beschimpen haar wegens haar vroegere levenswijze; zij geniet

geen achting bij de massa, want zij heeft vroeger te grote ergernis gegeven. Ik heb gezien dat ook nu 

haar manier van doen, het vertoon van haar smart en haar hevige gemoedsuitingen verscheidene

Joden ergerden, zodat er vijf onder dezen waren, die haar gevangen wilden nemen en wegmaken,

maar zij ging tussen hen door en zij deed gelijk te voren, want zij is de gehele wereld vergeten en

roept slechts naar haar Jezus. Wie haar niet kent, zou haar voor waanzinnig houden (1).

       

Commentaar:

       

1) Wat Katarina hier vertelt over Magdalena wekt de indruk dat we met een onevenwichtig persoon

te doen hebben, maar we mogen niet vergeten dat de oosterlingen vaak niet een

temperament hebben gelijk het onze. Magdalena was bovendien een hoogbegenadigde persoon, die

dus boven het oordeel van de gewone mens verheven is. Over het uitzonderlijk geval van

Magdalena zeiden wij reeds een woord in I.55. Het loont de moeite dit eens te herlezen. Ter

vergelijking plaatsen wij hier  over Onze Lieve Vrouw zelf een passage uit het groot Kristusleven

van P.Cochem. Wanneer deze het verdriet beschrijft van Maria over het verlies van haar 

twaalfjarige Zoon, zegt hij: “Het ging haar, zoals hun, die wegens de onstuimigheid en het geweld

van hun liefde zowel redeloze als redelijke wezens aanspreken om naar de verloren geliefde te

vragen (zoals trouwens ook de bruid van het hooglied). Zo vroeg Maria dan aan bomen en bossen,

aan hagen en struiken, aanbergen en dalen of zij haar geliefd Kind niet hadden gezien, aan de

hagen en struiken of hij niet ergens gedwaald, aan de dalen of Hij er niet was voorbij gekomen,

aan de vogelen of Hij hen niet geliefkoosd had,…enz. Immers, wie ooit heeft ervaren wat

beminnen is, besluit Kochem, die kan zich enigermate voorstellen wat die minnende ziel heeft

geleden!” (blz.328-31). 

 

U. 66

Marta had gedurende de verspreiding van de leerlingen en tijdens het lijden van de Heer een

kommervol en moeilijk werk, en zij heeft het nog, want hoewel zelf van droefheid overstelpt en

verscheurd, zorgde en hielp zij overal. Alle verstrooiden en ronddwalende spijzigde en verzorgde

zij, verschafte aan allen het nodige voedsel, en die daarbij hielp en eigenlijk kookte, was Joanna

Chusa, de weduwe van Chusa, hofbeambte van Herodes (Luc. 8:3). Ik zag deze vrouw reeds sedert

lang alle hulp aan de Gemeente verlenen, boodschappen afleggen en maaltijden klaarmaken;

zoals zij ook nu weer kookt.

       

In het huis van het Avondmaal verblijven enkele zeer jeugdige mensen, zonen of knechten, geloof

ik, van de tafelmeester. Nikodemus en Jozef van Arimatea gaan ook menigmaal in de stad naar

dit huis.

 

 

Verschijningen van Jezus in deze dagen.

       

In deze dagen heb ik Jezus op vele plaatsen zien verschijnen, het laatst ook in Galilea over de

Jordaan, in een dalgewest, waar een soort hogeschool was. (Bedoeld is Betsaida-Julias, gelegen aan

de rand van de aanzienlijke vlakte Batiha) (1). Een groep mensen stonden daar over Jezus te praten

en twijfelden aan het gerucht van zijn verrijzenis, toen Hij opeens in hun midden verscheen. Hij

richtte enige woorden tot hen en was weer verdwenen (2). Zo heb ik Hem in verscheidene

gewesten zien verschijnen, maar nog niet verder naar de kant van Azië.

       

Commentaar:

       

1) Galilea over de Jordaan. In O.93 gebruikte Katarina de naam Oost-Galilea, en wij tekenden er

tussen haakjes bij aan: “Andere naam voor de streek ten oosten van de Jordaan tegenover Galilea.

Het schijnt dat Flavius Josephus zelf deze streek met de naam Galilea in sommige passages heeft

aangeduid. Het volgt ook hieruit dat Hij van Judas, de Gauloniet, weet te zeggen dat hij afkomstig

was uit Goulon, streek ten oosten van de Jordaan tegenover Galilea en hem anderzijds gewoonlijk

Judas de Galileeër noemt. De bewuste Judas is de stichter van de sekte des Zeloten. De stad

waarvan hij afkomstig was, heette Gamala ten oosten van de Jordaan (D.B.Judas,1e Galiléen,11).

       

2) Was weer verdwenen. Iets als een Blitzverschijning, die verder nog zal voorkomen. Overigens

gebeurde dit ook bij de Emmaüsgangers: vanuit ab oculis eorum. Een verschijnsel dat zich

ook bij de mystieken voordoet.

 

 

De Apostelen gaan terug naar Jeruzalem.

 

U. 67

Vrijdag, 6 april. Ik heb vergeten te zeggen dat Petrus, toen zij onlangs in de nabijheid van Sikar

kwamen, vol vreugde tot de anderen zei: “Wij willen naar het Meer gaan om vissen te vangen.”

Maar hiermee bedoelde hij zielen.

       

De Apostelen reisden van Sikar zeer snel terug en zonden een bode naar Betanië vooruit, om hun

terugkomst aan te kondigen en verscheidenen naar Jeruzalem ten sabbat te ontbieden. Anderen

moesten in Betanië blijven en daar de sabbat houden, want zij hadden reeks een zekere orde

ingevoerd en bepalingen vastgesteld. Zijzelf gingen op hun terugreis slechts door de steden

zonder er zich op te houden.

       

Ik zag dat Jakobus de Mindere, Taddeus en Eliud in reiskleren de overigen vooruittrokken en in

het huis van Joannes Markus bij de Heilige Maagd en Maria van Kleofas kwamen, en dat deze, als

hadden zij de apostelen in lang niet gezien, opgetogen waren van blijdschap. Ik zag dat Jakobus een

plechtig ornaat, een priestermantel op de arm had, die de Heilige Vrouwen te Betanië voor Petrus

vervaardigd hadden en die hij in het huis van het Avondmaal droeg.

       

De overige Apostelen kwamen zo laat in het Cenakel aan, dat zij de toebereide maaltijd niet meer

konden gebruiken, maar aanstonds de sabbat begonnen te vieren; zij trokken dus spoedig hun

feestkleren aan; een voetwassing ging altijd daaraan vooraf. De lamp werd ontstoken en ik

bemerkte reeds een afwijking van (een toevoeging aan) de Joodse sabbatviering, want eerst

werden de gordijnen van het Allerheiligste weggeschoven en een bank daarvoor geplaatst. Voor

deze bank knielden Petrus en aan zijn zijden Johannes en Jakobus; zij hielden een overweging

of gebedsoefening, waarin zij de heilige instelling des Heren (de Eucharistie) en zijn lijden

overdachten en een inwendige offerande opdroegen. Hierna kwamen zij onder de lamp staan en

begonnen zij de gewone sabbatviering. (Wat de drie apostelen deden was de vooroefening, 

waaraan een naoefening zal beantwoorden. Hierin bestond de afwijking van de gewone

sabbatviering. Reeds zeiden wij dat deze naoefening, zich verder ontwikkelend, het

begin is geweest van de viering van de zondag (U.54).

 

U. 68

In de eetzaal zelf (middenzaal) heb ik hen na de instelling van het Heilige Sacrament geen

eigenlijke maaltijd meer zien gebruiken, maar wellicht nog wat brood en wijn zien nuttigen. Jezus

had hun, toen Hij binnen de gesloten deuren verschenen was, deze toevoeging aan de sabbatdienst

ter ere van het Heilige Sacrament geleerd. Deze nacht heb ik iets gezien, wat er betrekking op

had; zoeven wist ik het nog, maar nu ben ik het weer vergeten.

       

Op de vraag van Brentano wat voor een bank voor het allerheiligste geplaatst werd, antwoordde

zij: Het was de ligstoel, waarop Christus bij de instelling van het Heilig Sacrament ter tafel aanlag.

Zij bedekten hem met een tapijt en hadden de rollen, waarvan zij hun gebeden aflazen, daarop

gelegd. Petrus knielde er voor en Johannes en Jakobus iets achteruit, de overige apostelen achter

hen en dan de leerlingen. Onder het knielen waren zij met het hoofd tot tegen de aarde

gebogen en zij hielden de handen voor het aangezicht (Oosters aanbiddingsgebaar, nog in

zwang bij de Moslims) (A.09).

       

Het deksel of de lederen kap was van de kelk afgenomen, maar het witte velum hing er nog over.

Hier waren slechts die leerlingen tegenwoordig, die reeds dieper in de geheimenis van het

allerheiligste Sacrament ingewijd waren, zoals zij ook op hun reis naar Sikar overwegend zulke

leerlingen meegenomen hadden, die de Heer na zijn verrijzenis gezien hadden en die

dus getuigenis van zijn verrijzenis konden afleggen.

 

 

Maria bidt en bewandelt de kruisweg.

 

U. 69

De Heilige Maagd was heden door Maria Markus naar Jeruzalem afgehaald geworden en Veronika,

die nu openlijk met haar omgaat, had met Maria Chusa haar van Betanië daarheen vergezeld. De

Heilige Maagd is liever in Jeruzalem, want daar bewandelt zij eenzaam in het halfduister van de

avond en des nachts de wegen van zijn lijden. (De deuren en vensters zijn meest naar binnen

gekeerd, de straten vaak eenzaam en zonder drukte) (A.62).

       

Zij bidt en geraakt in beschouwing op alle plaatsen waar Jezus iets bijzonders geleden heeft en

waar Hij gevallen is; en aangezien door de Joden vele plaatsen versperd, afgesloten en zelfs

beschadigd zijn, zodat zij op deze niet kan komen, gaat zij die wegen thuis of op het veld.

(Katarina zal hierbij wel denken aan de kruisweg die Maria later te Efeze achter haar huis heeft

aangelegd). Zij heeft ook alle afstanden van de ene voorname plaats tot de andere in stappen

nauwkeurig gemeten en het getal in haar ziel geprent, en zij vernieuwt of viert zodoende de

gedachtenis van het lijden van haar Zoon, terwijl zij het bij zichzelf overdenkt. Het is

onbetwijfelbaar dat de Heilige Maagd de kruisweg en de overdenking van Jezus lijden aanstonds na

zijn dood heeft begonnen en deze in het vervolg nooit meer heeft nagelaten.

 

 

Liefdemaal na het sluiten van de sabbat.

 

U. 70

Sabbat, 7 april. 22 Nisan. Ik heb heden avond een nieuw tafereel gezien; zij vierden de sabbat.

Nadat zij hem gesloten en ook hun feestkleren weer afgelegd hadden, zag ik een grote maaltijd in

de voorzaal; het was geen avondmaal (= Eucharistieviering), maar een liefdemaal gelijk dat op de

laatste zondag.

       

Tomas was waarschijnlijk de sabbat ergens anders gaan vieren (wat de Joden wel graag

deden), ergens in de nabijheid, want ik zag hem pas na de maaltijd binnenkomen, toen zij wederom

in de zaal (middenzaal) waren. Wanneer ik in mijn visioen zag wat in de binnenzaal

(middenzaal) de nieuwe godsdienstoefening en de verschijning van Jezus voorafging, was het nog

niet laat in de avond en de lamp nog niet ontstoken. Reeds waren verscheidene apostelen en

leerlingen in de zaal en andere zag ik nog binnenkomen. Zij gingen in de middenzaal op en neer,

trokken lange witte kleren aan en bereidden zich voor op het gebed, zoals de laatste maal

(dat is gisterenavond voor de voor-sabbat-oefening). 

       

Petrus en twee andere, waaronder opnieuw Johannes, trokken de voorname priestergewaden aan,

maar Petrus de meest onderscheidene, die ik onlangs beschreven heb. De andere apostel, die met

Johannes assisteerde, had zwart haar en een bruinachtig aangezicht.

 

U. 71

Terwijl allen zich aldus (in de middenzaal) tot het gebed voorbereidden, zag ik ook Tomas

binnentreden. Hij scheen wat te laat aangekomen te zijn; de meeste anderen waren al gereed. Hij

ging tussen hen door en wilde zich gaan aankleden. Velen gingen om hem staan en spraken hem

aan; enigen trokken hem onder het spreken bij de mouw, terwijl nog anderen hun woorden kracht

bijzetten door een gebaar of beweging van hun rechterhand, alsof zij hun getuigenis plechtig

bevestigden om hem zijn ongelijk te doen inzien. (Zij vertelden en bevestigden hem Jezus

verschijning). 

       

Tomas manier van doen tussen hen was die van iemand, die bezig is met zich snel aan te

kleden en aan wie anderen, die reeds aangekleed zijn, iets zeer merkwaardigs bevestigen op de

plaats zelf waar het geschied is, en wat die iemand nochtans niet kan geloven. (Uit het evangelie

van Johannes weten wij dat allen Tomas verzekerden dat zij de Heer gezien hadden, waarop

Tomas antwoordde: Ik zal het niet geloven, indien ik mijn vinger niet steek in de nagelwonde

zijner handen en mijn hand niet leg in zijn zijdewonde (Joh. 20:25).

       

Tezelfdertijd zag ik een man binnenkomen, het scheen een knecht te zijn, want hij had een

voorschoot aan, een man die in de ene hand een kleine brandende lamp en in de andere een stok

hield met een haak er aan; hiermee trok hij de lamp in het midden van de zaal omneer, stak ze aan

en duwde ze dan weer omhoog; hierna verliet hij weer de zaal.

 

U. 72

Op dit ogenblik zag ik ook nog de Heilige Maagd en Magdalena en nog een derde vrouw gesluierd

het huis binnentreden. De Heilige Maagd en Magdalena kwamen tot in de zaal (doch slechts een

stap ver in de middenzaal). Petrus en Johannes traden hen tegemoet en in de nabijheid van de deur

stonden bij hen nog ongeveer vijf personen, die met hen spraken. De overigen liepen ondertussen

ook al sprekend in de zaal door elkaar.

       

De derde vrouw buiten de Heilige Maagd en Magdalena bleef in de voorzaal; zij was geheel in

haar kleren gehuld en zeer groot, ja, nog groter dan Magdalena (die nochtans fors van gestalte

was) (I.55). Het was dezelfde die naar Betanië kwam, toen Lazarus gestorven was en die aan

zijn zusters Jezus aankomst meldde. (Maria Zebedeï) (O.81). De voorzaal was naar de kant van de

binnenzaal geopend en zo ook een deel van de zijgangen of -zalen. De buitendeuren die op het

voorhof uitkwamen en ook die van het binnenhof zelf waren gesloten. In de zijzalen bevonden

zich zeer vele leerlingen.

       

Zodra Maria en Magdalena in de zaal (middenzaal) waren, sloten zij de deuren en rangschikten zij

zich aanstonds voor het gebed. De beide heilige vrouwen bleven eerbiedig aan beide zijden van de

deur staan met de armen gekruist op de borst.

       

Ik zag nu de apostelen opnieuw eerst voor het Allerheiligste geknield een stil gebed, en daarna

onder de lamp, staande, het koorgebed verrichten, waarbij zij psalmen zongen. Petrus tussen de

beide andere priesterlijk schoon gekleden stond met de rug naar de deur, zodat achter hen de

beide vrouwen stonden, doch op een aanzienlijke afstand.

 

 

Verschijning van Jezus aan de elf met Tomas er bij (Joh. 20:26/29).

 

U. 73

En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl

de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot

Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en

wees niet ongelovig, maar gelovig. Tomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God!

Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben

en toch geloven. (Joh. 20:26/29).

 

Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven

zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van

God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam. (Joh. 20:30/31). 

 

Referentie

 

Was mijn lichaam dat Thomas aanraakte na mijn opstanding een geestelijk of een stoffelijk

lichaam? En als het stoffelijk was, hoe is het dan de gesloten deuren gepasseerd? En, als het

geestelijk was, hoe was het dan zichtbaar voor de lichamelijke ogen?" (IV Bir. 63:32/34).

 

De duivel antwoordde: "Het is zwaar om te spreken wanneer de spreker door iedereen met

wantrouwen wordt aangehoord en hij niet bereid is maar toch gedwongen wordt om de waarheid te

spreken. Echter, aangezien ik gedwongen wordt, zal ik zeggen dat U zowel lichamelijk als

geestelijk bent opgestaan uit de doden. Het is omwille van de eeuwige kracht van Uw goddelijkheid

en als gevolg van een bijzonder voorrecht van Uw verheerlijkte vlees, dat U overal kunt binnengaan

en aanwezig zijn." (IV Bir. 63:35/37).

 

(Deze verschijning vond plaats na het sluiten van de sabbat, dus als de zondag begonnen was). Na

enige tijd schenen de verzamelden hun gebed voor een poos te onderbreken of het was geëindigd en

zij bespraken hun plannen; zij wilden naar het Meer van Tiberias of Galilea gaan en zij

beraadslaagden hoe zij zich zouden verdelen. Maar welhaast kwam op hun aangezicht de

uitdrukking van een wonderbare ingetogenheid en ontroering ten gevolge van het naderen

van de Heer. Ik zag Jezus inderdaad naderen over het binnenhof, schitterend in een sneeuwwit

gewaad met een witte gordel. Hij richtte zich naar de deur van de voorzaal die zich voor Hem

opende en achter Hem weer dichtging.

       

De leerlingen in de voorzaal zagen naar de opengaande deur en weken naar beide zijden achteruit

om plaats te maken. De Heer doorkruiste snel de voorzaal en in de middenzaal komend trad Hij

tussen Petrus en Johannes, die, gelijk de overige Apostelen, naar beide zijden achteruit weken.

Jezus nam de plaats van Petrus in. Zijn binnenkomen was geen eigenlijk, gewoon menselijk gaan,

noch een zweven als van een geest, het was tussen beide. Bij het achteruit wijken van allen kreeg ik

de indruk alsof een priester in zijn albe in een volle kerk door de samengepakte, zich opende

menigte van de gelovigen ging. Opeens scheen de zaal vol glans en als verruimd, want ik zag de

Heer schitterend  met licht omgeven; en de Apostelen waren slechts buiten die lichtkring achteruit

geweken, omdat zij, naar ik meen, Hem anders niet hadden kunnen zien.

       

Jezus zei eerst: “Vrede zij U!” en dan sprak Hij nog enige woorden tot Petrus en Johannes. Ik weet

alleen nog dat een verwijt daarin voorkwam; zij hadden iets naar eigen goeddunken gedaan, waren

hierdoor zijn bevel te buiten gegaan, en daarom was iets hun niet gelukt. Het was iets van de

genezing van zieken op de terugweg van Sikar en Taanat-Siloh, waarin zij niet nauwkeurig zijn

richtlijnen hadden opgevolgd en daarom waren zij niet geslaagd. Zij hadden er iets op eigen hand en

naar hun goeddunken willen doen. Hij beval hun daarom terug te keren en het anders te doen.

Eerlijk gezegd, is het mij ontgaan wat zij niet juist gedaan hadden, maar ik vermoed dat zij aan de

handeling iets van het hunne toegevoegd hadden, of hun handeling bedorven hadden 

door een inwendige zwakheid, een innerlijk tekort aan vast geloof, of iets dergelijks. Na deze

vermaning trad Jezus verder vooruit tot geheel onder de lamp en de kring sloot zich dan een

weinig nauwer rond Hem toe.

 

U. 74

Ik bemerkte dat Tomas geweldig schrok en zeer ontsteld was en zich vol vrees even terug trok, toen

Hij de Heer zag verschijnen. Maar Jezus nam aanstonds met zijn rechterhand de rechterhand van

Tomas bij haar wijsvinger en legde de top er van in de wonde van zijn linkerhand. Dan bracht Hij

de rechterhand van Tomas met zijn eigen rechterhand, zonder zijn borst te ontbloten in zijn

boezem onder zijn kleed en legde de wijs- en middelvinger ervan in de wonde van zijn

rechterzijde. Hij sprak daarbij enige woorden, die ik niet meer weet (Joh. 20:27). Maar Tomas riep

uit: “Mijn Heer en mijn God!”, en zonk, terwijl Jezus hem nog steeds bij de hand hield, als

onmachtig ineen. De naastbijstanden  ondersteunden hem en Jezus hief hem bij de hand weer 

omhoog. Er werd mij geopenbaard wat dit zinken en weer opgericht worden te beduiden had.

       

Ik zag de verschijning van Jezus in een lang wit kleed, door en door helder en stralend van licht.

Aanvankelijk zag ik zijn wonden niet, maar terwijl Hij de hand van Tomas vatte, toonden die

wonden zich aan mij niet als bloedige tekens, maar als helder stralende kleine zonnen.

       

De andere leerlingen waren zeer getroffen door dit tafereel, en staken, zonder zich vooruit te

dringen, hun hoofden voorwaarts, om te zien wat de Heer aan Tomas deed en wat Hij hem liet

voelen. Maria alleen zag ik gedurende heel deze tegenwoordigheid des Heren zonder andere

uitwendige beweging dan de uitstraling van een stille, diepe, innerlijke godsvrucht: zij was als

verrukt (in extase). Magdalena scheen mij wat meer gevoelig, doch haar ontroering was

nochtans veel minder uitwendig dan die van de leerlingen.

       

Jezus verdween niet aanstonds. Hij zei nog enige dingen en vroeg ook om wat eten. Ik zag dat

men Hem weer uit de afgeschoten plaats, waarin de tafel stond (namelijk uit het Allerheiligste),

een langwerpig rond of ovaal schoteltje bracht, doch niet geheel gelijk aan dat der eerste maal.

Ook lag er weer iets op als vis, waarvan Hij at en waarvan Hij het overschot, na dit gezegend te

hebben, gedeeltelijk aan Tomas, en vervolgens de rest aan enige anderen gaf.

 

U. 75

Na de bekering van Tomas legde Jezus hun uit waarom Hij hier in hun midden was gekomen,

ofschoon zij Hem verlaten hadden, en waarom Hij zich niet nader bij sommige anderen plaatste,

die Hem getrouwer waren geweest (bijvoorbeeld Nikodemus, Jozef van Arimatea en de heilige

vrouwen). Wat Hij meer bepaald hierover zei, ben ik vergeten. Hij sprak hun ook daarvan, dat Hij

tot Petrus gezegd had zijn broeders te versterken, en Hij verklaarde waarom Hij dat gezegd had

(Luc. 22:32).

       

Hij wendde zich hierop tot allen en zei hun waarom Hij hun Petrus tot hoofd en leider wilde

geven, hoewel hij Hem verloochend had. Hij bevestigde dat Petrus de herder van de kudde moest

wezen (U.84) en Hij roemde diens ijver. Nu zag ik Johannes in het Allerheiligste gaan en

terugkeren met op zijn arm de bonte, witte, geborduurde mantel, die ik gisteren bij Maria op de arm

van Jakobus had gezien en waaraan ik in de laatste tijd de Heilige Vrouwen in Betanië had zien

borduren en naaien (U.67). Hij bracht daarenboven een holle, dunne, lange staf die boven krom

was, gelijk een herdersstaf (A.60), maar blinkend en gelijkend op een rietstok. Nu zag ik Petrus

voor Jezus knielen, die hem een ronde bete brood als een kleine koek te eten gaf. Ik herinner me

niet een bord gezien te hebben noch waar vandaan Jezus het brood nam, maar het schitterde.

 

U. 76

De kennis werd mij echter ingestort dat Petrus daarmee een bijzondere macht bekwam; en ik zag

ook dat Jezus Petrus aanademde en hem daarmee een bestuursmacht of gezag, een kracht inblies.

Dit was geen eigenlijk aanademen, het waren woorden en een kracht, iets wezenlijks dat Petrus

ontving en meer dan louter gesproken woorden. Jezus kwam met zijn mond nader tot de mond

van Petrus en daarna tot zijn beide oren en stortte in deze drie deze macht.

       

Weer ontving ik de kennis dat dit nog niet de Heilige Geest zelf was, maar iets wat de Heilige

Geest op Pinksterdag in hem weer opwekken en levend maken en versterken moest. Hij legde hem

ook de handen op en gaf hem een kracht en bestuursmacht over de anderen en Hij hing hem

vervolgens de mantel om, die Johannes naast hem op de arm had, en gaf hem de staf in de hand

(zinnebeeld van zijn opperherdersambt). Hij verklaarde hem ook dat die mantel alle kracht,

gezag en oppermacht, die Hij hem gegeven had, in hem moest samenhouden en bewaren en zei hem

wanneer hij die mantel moest gebruiken, namelijk telkens als hij van zijn macht gebruik wilde

maken.

 

U. 77

Jezus sprak ook van een grote doop, nadat de Heilige Geest op hen nedergedaald zou zijn, en zei

dat Petrus, acht dagen later (acht dagen na de doop op Sinxen), de kracht die Hij hem gegeven

had, verder aan nog anderen moest mededelen. Hij zei tenslotte dat enigen het witte kleed afleggen

en een ander kleed met een borstschild zouden aantrekken en dat (nieuwe) anderen in het afgelegde

witte kleed zouden treden. Dit waren bepalingen en schikkingen voor het aanstellen en wijden

van hogere geestelijke waardigheidsbekleders onder hen.

       

Hierna stelden zich de aanwezige leerlingen op Jezus bevel in zeven onderscheiden groepen; aan

het hoofd van ieder dezer groepen stond een Apostel, maar Jakobus de Mindere en Tomas stonden

bij Petrus; zij hadden zich op Jezus bevel zo gerangschikt. Het was als vertegenwoordigden zij

zeven Gemeenten, zeven kerken, maar de betekenis van de groep der drie laatsten weet ik niet.

       

Opmerking Brentano:

 

“Eens meende zij dat deze drie het eerst bisschoppen of voornamere bisschoppen moesten

worden, doch zij wist het zelf niet meer zeker.”

       

In zijn nieuwe waardigheid als opperhoofd richtte Petrus het woord tot allen en hij was daarbij als

een ander mens en vol kracht. Zij luisterden met grote aandacht en werden door zijn woord tot

tranen toe bewogen. Hij troostte hen en herinnerde hen aan vele voorzeggingen, die Jezus hun

herhaaldelijk gedaan had (Mat. 16:17/19) en die nu vervuld waren. Ik herinner mij dat hij

ondermeer zei dat Jezus in de 18 uren van zijn groot lijden de hoon en de versmading van de

gehele wereld gedragen heeft. (18 uren, dat is van donderdagavond 9 uur tot vrijdagmiddag 3

uur). Ook kwam daarin voor hoeveel aan zijn 34e jaar ontbrak om volledig te zijn; ik heb dit

onlangs reeds gezegd en het was juist. (Er ontbraken 34 weken aan, want naar Katarina`s

zeggen is Jezus 33 jaren en 18 weken geworden) (A.88).

       

Gedurende de redevoering van Petrus was Jezus verdwenen. Geen ontsteltenis, geen verwondering

sproot er uit voort, die de aandacht van Petrus woord zou afgeleid hebben. Deze gaf er blijk van,

met geheel nieuwe kracht toegerust te zijn. Vervolgens zongen zij een dankpsalm tot slot van dit

gebeuren. Heden heeft Jezus noch met zijn moeder noch met Magdalena gesproken.

 

U. 78

Terwijl Jezus tot de apostelen van de wijdingen sprak, die na de komst van de Heilige Geest

toegediend moesten worden, had ik een visioen over een grote doop in de vijver Bethesda (V.51),

en ik zag in dit gezicht de mantel van Petrus wit en rood gebloemd en op de borst samengehouden

met een vierhoekig slot als met een metalen schildje. Dit was in het midden door een streep in

twee helften gedeeld; op de ene helft zag ik de figuur van een lam en op de andere die van een

persoon bekleed met een lange mantel, die van onderen dicht gehaald was, doch iets meer bepaald

weet ik er niet meer van. Ik zag dit in een bijvisioen, waarin ik in beelden zag wat Jezus leerde. In

zijn onderricht was ook sprake van priesterwijdingen en van de Geest van de Vader, die Hij hun

wilde zenden.

       

Opmerking Brentano: “Wat de zienster zich hieruit vaag herinnert nopens uitlatingen over

priesterwijdingen, houdt wellicht verband met het volgende: in het laatste avondmaal had zij Jezus

horen zeggen dat Petrus en Johannes acht dagen na Pinksteren de priesterwijding moesten

toedienen aan de overige apostelen.” in deze nota is Brentano onvolledig en onnauwkeurig. In R.72

zien wij dat Petrus en Johannes de overige apostelen tot priester wijdden op Pinksteren en acht

dagen later ook meerdere leerlingen. Dit zullen wij ook zien in de nummers V.46 en V.73. 

 

 

       

Deze mantel die wijd was, hing tot op zijn voeten neer en had van achteren een sleep. Hij was wit

met brede rode strepen in de lengte; korenaren, druiventrossen en andere figuren waren er in het wit,

geel en groen op geborduurd. De twee buitenste rode strepen aan beide zijden der opening van

voren waren met korte brede dwarsstrepen doorkruist en hierop stonden letters; deze betekenden

ieder een woord, maar deze ben ik vergeten. Tot deze mantel behoorde nog een kraag met een kap

er aan en samen bedekten deze het hoofd en de hals; de kap kon ook op de rug neerhangen; kap en

kraag van dit ornaat waren van hemelsblauwe kleur.

       

Opmerking Brentano:

 

“Gedurende al de tijd van dit visioen voelde de zienster zeer hevige pijnen in de wonde van haar

rechterzijde en wel het hevigst, toen Tomas zijn twee vingers in Jezus zijdewonde legde; er

vloeide rijkelijk bloed uit.”

       

Daarna zag ik de apostelen nog dankpsalmen zingen. De Heer had Petrus ook opgelegd

naar Tiberias te gaan en op het Meer te vissen.

       
       

Zij begeven zich naar het Meer van Tiberias.

Wonderbare visvangst (Joh. 21:1/14).

 

U. 79

Zondag, 8 april. Ik zag hen (na het sluiten van de sabbat en na het eindigen van de plechtigheid)

hun feestkleren afleggen en aanstalten maken voor de reis. In verspreide groepen bewandelden zij

nog eerst Jezus lijdenswegen naar de Kalvarieberg en vervolgens gingen zij naar Betanië, vanwaar

zij verscheidene leerlingen meenamen. Zij trokken in verscheidene scharen en langs verschillende

wegen naar de oever van het Meer van Galilea. Petrus ging naar Tiberias. Tot zijn groep

behoorden Johannes, Jakobus de Meerdere, Taddeus, Natanael, Joannes Markus en Silas, in

het geheel zeven man (1). Zij lieten Samaria links. Alle apostelen volgden wegen die terzijde

van de steden liepen.

       

Maandag, 9 april. (?) Zij begaven zich voor Tiberias in een visserij die Petrus eertijds in pacht

had gehad en die nu in gebruik genomen was door een ander, een weduwnaar met twee zonen; zij

aten een weinig bij deze man en ik hoorde Petrus daar nog zeggen dat hij in drie jaar hier niet

meer gevist had (2).

       

Zij bestegen twee schepen, waarvan het ene een weinig groter en in betere staat was dan het

kleinere. Ik zag dat de anderen het beste schip aan Petrus als aan de hoogste in waardigheid

overlieten. Hij besteeg het met Natanael, Tomas en een dienaar van de visser. Op het andere schip

waren Johannes, Jakobus, Joannes Markus en Silas. Petrus duldde niet dat iemand anders in zijn

plaats roeide, hij wilde het zelf doen; trouwens, ofschoon door Christus met de voorrang, het

primaatschap bekleed, bleef hij uiterst ootmoedig en bescheiden. Dit viel mij vooral op,

daar ik hem hier zag bij Natanael die voornamer en geleerd was.

       

Ik zag hen met fakkels de hele nacht heen en weer varen, herhaaldelijk het net tussen de twee

schepen uitwerpen en telkens weer ophalen. Ik hoorde hen daartussen luidop bidden en

zingen.

       

Commentaar:

       

1) In het geheel zeven man. Dit getal komt overeen met Joh. 21:3, doch de Evangelist noemt Tomas

in plaats van Taddeüs. Enkele regels verder is dit nummer en ook later in U.83 noemt Katarina

Emmerik Tomas in plaats van Taddeüs. Dus is TaddeUs hier een fout en moet er staan: Tomas. De

hier genoemde Natanael is de bruidegom van Kana, niet Natanael Chased uit C.04, waar wij het

eerst met hem kennis maakten.

       

2) Drie jaren hier niet meer gevist. Deze zijn bijna te verstaan als de drie dagen die Jezus in het

graf vertoefde volgens de Hebreeuwse rekenwijze. Reeds anderhalf jaar heeft Petrus van alle

visvangst afgezien.

 

U. 80

Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tiberias en Hij

openbaarde Zich aldus. Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël

van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide

tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en gingen scheep,

en in de nacht vingen zij niets. Toen het reeds morgen werd, stond Jezus aan de oever; de

discipelen wisten echter niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot hen: Kinderen, hebt gij ook enige

toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. Hij nu zeide tot hen: Werpt uw net uit aan de rechterzijde

van het schip en gij zult vinden. Zij wierpen het (net) uit en konden het niet meer trekken vanwege

de menigte der vissen. Die discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Here.

Simon Petrus dan, toen hij hoorde, dat het de Here was, sloeg zijn opperkleed om, want hij was

ongekleed, en wierp zich in zee; maar de andere discipelen kwamen met het schip, want zij

waren niet ver van het land, slechts ongeveer tweehonderd el, en zij sleepten het net met de

vissen. Toen zij dan aan land gekomen waren, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop en

brood. Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij thans gevangen hebt. Simon Petrus ging

aan boord en sleepte het net aan land, vol grote vissen, honderd drieënvijftig; en hoewel er zovele

waren, scheurde het net niet. Jezus zeide tot hen: Komt en houdt de maaltijd. Niemand van de

discipelen durfde Hem de vraag te stellen: Wie zijt Gij? Want zij wisten, dat het de Here was.

Jezus kwam en Hij nam het brood en gaf het hun evenzo de vis. Dit was reeds de derde maal, dat

Jezus na zijn opwekking uit de doden Zich aan zijn discipelen geopenbaard heeft.

(Joh. 21:1/14). 

 

Referentie

 

En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets

gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. En toen zij dit gedaan hadden, haalden

zij een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren. (Luc. 5:5/6).

 

Dinsdag, 10 april. (?) Tegen de morgen, toen de dageraad aanbrak, richtten zij hun schepen naar de 

oostkust van het Meer tot voorbij de uitstroming van de Jordaan (1); zij waren vermoeid en wilden

nabij de oever het anker werpen. Zij hadden voor het werk hun bovenkleren afgelegd en slechts

een lendendoek behouden en een soort manteltje dat hun bovenlijf bedekte (het volksscapulier), en

nu wilden zij juist hun bovenkleren terugnemen om een weinig te rusten. Maar zij bemerkten

achter het oeverriet (2) een gestalte, het was Jezus, die hun toeriep: “Kinderen, hebben jullie niet wat

(vis als) toespijs?” en zij antwoordden: “Neen!” Toen riep Jezus hun terug dat zij het net moesten

uitwerpen aan de westzijde van het schip van Petrus. Dit deden zij en Johannes moest daarvoor

met zijn schip naar de andere zijde van het schip van Petrus varen; en zodra zij daar het net

uitgeworpen hadden, voelden zij dat het zwaar werd en aanstonds herkende Johannes Jezus en hij

riep dan ook tot Petrus op het andere schip over het stille Meer: “Het is de Heer!”

       

Petrus wierp nu onmiddellijk zijn kleed over het hoofd en sprong in het water en waadde door

het riet tot Jezus aan land. Johannes bereikte de oever op een landingsbootje. Zo’n bootje is licht en

zeer smal; het hing aan het grote schip vast. Twee zulke bootjes waren aan elkander gebonden;

men schoof het ene voor het andere en ging daarover (als over een brug) aan land. Slechts één man

kon er in en men gebruikte ze in de nabijheid van land op ondiepe plaatsen.

       

Commentaar:

       

1) Zij richtten zich naar de oostkust. Voeren feitelijk naar het zuidoosten, wat blijkt uit de nadere

bepaling: tot voorbij de uitstroming van de Jordaan uit het Meer. Op onze kaarten hebben wij

steeds duidelijk doen uitkomen dat de stroom in westelijke richting uit het Meer vloeit, iets meer

noordelijker dan de uiterste zuidpunt van het Meer. Hieruit blijkt dat zij landden in de omgeving

van het huidige Semak, dat feitelijk een landingsplaats, een kleine haven is. Leroux voer van

Tiberias naar Semak om er de trein te nemen naar Damaskus. In de omgeving van Semak

groeit op de lage kust tot in het Meer, zoals in gans het Jordaandal overvloedig riet (K.91)

(Mislin,III,280;D.B.Jourdain,k.1740,1741,en afb.k.1721).

       

Wat de plaats van de miraculeuze visvangst betreft, onze Katarina wijkt af van twee verschillende,

niet al te oude en onzekere tradities. Zo werd het wonder van die visvangst en Petrus aanstelling tot

Opperhoofd der Kerk (U.84) verbonden aan Tiberias zelf, doch ook aan Tabiga. Wat Tiberias

betreft, wanneer Katarina’s aanwijzingen juist zijn, wat wij veronderstellen, is de onjuiste traditie

begrijpelijk, daar wij bij haar zien dat Tiberias het uitgang- en het terugkomstpunt was van de

visvangstvaart.

       

Het heiligdom dat te Tiberias aan dit wonder en het primaat van Petrus herinnert, is reeds oud en

het eigendom van de paters Franciscanen. Naast deze kerk, bij het strandt van het Meer, aan de

noordkant van de stad, hebben zij ook een hospitium. De kerk is 24 stappen lang en 12 stappen

breed; ze is toegewijd aan de Heilige Petrus. Haar absis heeft van buiten de vorm van een

scheepskiel ter herinnering aan de boot van Petrus. Binnen is de kerk laaggewelfd en heeft kleine

vensters. Onder de ingangspoort staat een bronzen beeld, dat een reproductie is van het vermaarde

standbeeld van de Heilige Petrus te Rome; het werd aan de kerk geofferd door de tweede

bedevaart van boetvaardigheid in 1883 (Guide,578).

       

Een tweede traditie wijst de twee hier besproken belangrijke gebeurtenissen aan bij de kust van

het Meer te Tabiga. Dicht bij het water, op de kust bemerkt men onder het struikgewas, zo schreef

Heidet in 1926, een effen rots, waarvan de randen uitgehouwen zijn tot een trap (Suppl.D.B.

Béatitudes). Dit effen rotsvlak, door de pelgrims “Mensa Christi” geheten, omdat Christus daar aan

zijn leerlingen brood en vis te eten gegeven zou hebben, vormt nu de vloer van het in 1933

gebouwde Sint-Petruskerkje. Dit rotsvlak vormt één stuk met een trap die naar het water afdaalde en

diende om de boot te bereiken en te bestijgen. Reeds hebben wij deze bijzonderheid vermeld in

de beschrijving van heel het gewest Gennezaret in I.55. Twee onzekere en verschillende tradities

kunnen het niet halen tegen de nauwkeurige aanwijzing van onze zienster.

       

Met de tweede helft van U.80 is de zienster in haar verhaal de feiten en opeenvolging der

gebeurtenissen een weinig vooruitgelopen. In het volgende nummer zal zij op haar stappen

terugkeren en haar verhaal hervatten, de feiten meer ordelijk verhalen.

 

 

Jezus omwandeling met verloste zielen.

Hij komt bij het Meer.

Wonderbare visvangst.

Hij openbaart zich aan de groep vissers (Joh. 21:1/14).

 

U. 81

Terwijl de apostelen nog op het Meer aan het vissen waren, zag ik de Heiland te midden van vele

zielen van oudvaders, die Hij uit het voorgeborchte der hel had verlost, en ook van andere verloste

zielen die op verscheidene plaatsen in spelonken en moerrassen en wildernissen gebannen waren

geweest, uit het dal van Josafat naar hier zweven.

       

Ik moet nu iets bekennen, wat ik altijd uit vrees verborgen heb. In deze veertig-dagentijd (tussen

Verrijzenis en Hemelvaart), zie ik Jezus, telkens als Hij niet bij de leerlingen is, samen met de zielen

die een zeker nauw verband met Hem hebben, van Adam en Eva tot Noë, met Abraham en de

overige goudaders en met zijn stam van voorouders alle merkwaardige plaatsen uit zijn leven

bezoeken en hun daar alles openbaren en uitleggen wat Hij voor hen gedaan en geleden

heeft. Zij worden er onbeschrijfelijk door getroost, tot dankbaarheid aangedreven en door deze

dankbaarheid gelouterd. In dit tijdbestek onderricht Hij hen enigermate in de geheimen van het

Nieuw Testament, waaraan zij het te danken hebben nu van hun boeien bevrijd te zijn.

       

Ik zag Hem met deze heilige zielen te Nazaret en in de grot der kribbe te Betlehem en in het

algemeen op alle plaatsen die door iets gewichtigs uit zijn leven gekenmerkt zijn. Hoewel deze

zielen zijn als engelen Gods (Mat. 22:30), bemerkt men toch in hun verschijning hetzij iets teders

en zachtaardigs, hetzij iets energieks, waaruit men kan afleiden of zij op aarde de ziel van een

man of van een vrouw geweest zijn. Ik zie ze alle als in lange, enge gewaden met een glimmende

weerschijn en met neergolvende plooien; het is als zweefden deze kleren hen na met een sleep.

Hun haren schijnen mij niet toe als natuurlijk haar, maar als stralen die een bijzondere betekenis

hebben; ook in de baard van de mannen onderscheid ik dergelijke stralen.

       

Zonder bijzonder uitwendig kenmerk onderscheid ik toch de koningen en vooral de priesters die

sedert Mozes betrekkingen met de Ark des Verbond hebben gehad. Ook deze (namelijk Mozes)

zie ik op de zweeftochten van de Heer altijd door deze bijzondere zielen (der Ark des Verbond)

omgeven, zodat ook hier de geest der rangorde in alles heerst. De zielen zijn in hun verschijning en

bewegingen gekenmerkt door een buitengewone bevalligheid en edele voornaamheid en zijn in

hun zwevende vaart en liggende richting of houding lichtjes schuin opgericht; zij raken de aarde

niet, als waren ze zwaar, maar strijken er zwevend en licht overheen.

 

U. 82

Met deze zielen zag ik de Heer bij het Meer aankomen, terwijl de apostelen nog aan het vissen

waren. Achter een aardwal was een diepte en hier was onder een afdak of hut een plaats om vuur te

maken, misschien ten gebruike van herders. Ik zag niet dat Jezus vuur aanlegde, noch dat Hij een

vis of zich ergens elders een vis aanschafte. Vuur en vis en al het nodige kwamen in de

tegenwoordigheid van de zielen der goudaders aanstonds te voorschijn, zodra de Heer dacht:

“Hier moet een vis bereid worden”, maar hoe dit ging, kan ik niet zeggen. (Dit geschiedde in de

diepte, eer Jezus over de dijk op de kust van het Meer kwam, en terwijl de Apostelen nog aan

het vissen waren).

       

De zielen van de oudvaders hadden een aandeel aan die vis en aan de toebereiding er van. Hij

verbeeldde of vertegenwoordigde de lijdende Kerk, de zielen in het reinigingsoord, die in deze

(symbolische) maaltijd uitwendig met de (strijdende) Kerk verbonden werd. Jezus gaf met het eten

van deze vis aan de apostelen het denkbeeld van de verbinding of vereniging van de lijdende met

de strijdende Kerk. Ook Jonas in de vis was een beeld van het verblijf van Jezus in de

onderwereld (en het graf).

       

Voor de hut lag een balk die tot tafel diende. Terwijl Jezus over de aardwal of dijk naar het Meer

ging, zag ik het volgende: Petrus zwom niet; hij waadde door het water (tussen het riet); men kon

de grond zien en toch was het nog vrij diep. Als hij reeds bij Jezus stond, kwamen ook Johannes

en zij die nog op het schip waren, en riepen tot hun medearbeiders die het net in de steek gelaten

hadden en nu aan land stonden, dat zij het net moesten komen helpen optrekken. Ook Jezus zei tot

Petrus dat hij de vissen aan land zou helpen trekken en ze Hem brengen. En nu sleepten zij het

net uit het Meer en ik zag Petrus dan de vissen uit het net op de oever werpen.

 

U. 83

Deze vissen, ten getale van 153, waren er van alle soorten. Ik vernam dat dit getal een bijzondere

betekenis had, maar ze is mij nu ontgaan. Op het schip waren niet slechts één , maar meerdere

knechten van de visser uit Tiberias; dezen bleven bij de vissen en het schip, terwijl de apostelen en

leerlingen nu met Jezus over de aardwal naar de hut (in de diepte) gingen: Hij zei hun immers dat

zij moesten komen eten. Toen zij nu daar aankwamen, zag ik er geen zielen van goudaders meer;

de apostelen waren zeer verwonderd daar vuur te vinden met een bradende vis, die niet van de

hunne was en ook brood en honigkoek (Honig-Roosz, Honig-Rusz) (1).

       

De apostelen en leerlingen gingen aanliggen bij de balk en Jezus zelf vergastte en diende hen: Hij

gaf aan ieder van hen op een broodkoek een stuk van de vis uit de pan en ik zag dat de vis niet

verminderde. Hij gaf hun ook honigkoek, ging daarna ook zelf aan de balk aanliggen en at mee;

dit alles geschiedde plechtig en in grote stilte.

       

Tomas was de derde geweest van hen die reeds op het schip Jezus tegenwoordigheid herkend

hadden. Allen waren vol ontzag en bevreesd (2), want Jezus verscheen hun als vergeestelijkt, geheel

anders dan vroeger; zijn wezen was meer bovenaards. De gehele maaltijd, de tijd zelf had iets

geheimzinnigs en betekenisvol. Niemand durfde Hem te ondervragen (Joh. 21:12), en de gehele

handeling was gekenmerkt door een heilige plechtstatigheid, diepe stilte en ernst, die allen een

aangrijpende indruk maakten. Jezus verscheen hun meer bedekt, ingehuld (in zijn kleren),

zodat men zijn wonden niet bemerkte.

       

Commentaar:

       

1) Honigraat. In het gewone spraakgebruik verstaat men onder honigraat de met honig gevulde

waskoek. Katarina echter bedoeld hier een koek of gebak waarin honig gekneed is. Zulke koeken

zijn in de Heilige Schrift vermeld. In Lev. 2:11 wordt het verboden koeken met honig gekneed, in

de tempel als spijsoffer op te dragen. In het Heilige Land wordt nog veel honig gebruikt bij het

bakken van koeken en het bereiden van spijzen (D.B.Miel) (C.61).

       

2) Ze waren voor Jezus vol ontzag en bevreesd. “Niemand durfde Hem te vragen, zegt Johannes:

Wie zijt Gij?, want zij wisten dat het de Heer was!” (Joh. 21:12). De betrekking van de leerlingen

met Jezus hebben een andere vorm aangenomen. Jezus staat niet meer op gelijke voet, Hij is niet

meer de menselijke Jezus, die wel eerbied en ontzag inboezemt, maar met wie men toch

vertrouwelijk kon omgaan. Hij is minder toegankelijk geworden. Zijn majestueus voorkomen maakt

zulk een indruk dat zij van vrees en ontzag geen woord weten uit te brengen. Zijn verschijning

heeft de uitwerkselen die zijn latere verschijningen op de heiligen zullen hebben. Deze

zijn aanvankelijk sprakeloos, ofschoon zij in de normale omstandigheden vertrouwelijk in geloof

met Hem omgaan. In plaats dat zij Hem liefde betuigen of gunsten afsmeken, blijven zij, wanneer

Hij verschijnt, passief, eerst vol schrik om hun onwaardigheid, zijn zij naderhand wel gerustgesteld,

doch eerbiedig en terughoudend; zij wagen het niet Hem aan te spreken, tenzij na er toe 

uitgenodigd te zijn.

       

Een paar voorbeelden. Zuster Jozefa Menendez schrijft: “Toen ik Jezus opeens voor mij zag, wierp

ik mij met het aangezicht ten gronde, mij ten diepste vernederend, zonder een woord te kunnen

spreken” (Un appel à l’Amour,72). “Maria was in haar verschijning zo schoon, dat ik haar niets

durfde te zeggen. Mijn ziel verloor zich in het beschouwen van haar schoonheid” (blz.636). “Was

het niet van een onweerstaanbare beweging die mij naar Hem drijft, ik zou niet nader durven

treden, noch met Hem durven spreken, wanneer ik in zijn goddelijke tegenwoordigheid

ben. Soms ben ik niet in staat om iets te zeggen; ik ben in aanbidding vernietigd” (blz.138). “Ik

kon Hem niets zeggen, want in zijn lijdenstoestand verschijnend, bewaart Hij de Majesteit van

een God!” (blz.149).

 

 

Petrus tot Opperherder van de Kerk, van lammeren en schapen

aangesteld (Joh. 21:15/23).

 

U. 84

Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van

Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Here, Gij weet, dat ik

U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zeide ten tweeden male weder tot hem:

Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het,

dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. Hij zeide ten derden male tot hem: Simon,

zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik

U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij

jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt,

zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt. En

dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke dood hij God verheerlijken zou. En dit gezegd

hebbende, sprak Hij tot hem: Volg Mij. En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen, dien

Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie is het

die U verraadt? Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here, maar wat zal met deze gebeuren?

Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.

Dit gerucht ging dan uit onder de broeders, dat die discipel niet sterven zou; doch Jezus had niet tot

hem gezegd, dat hij niet zou sterven, maar: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat

het u aan? (Joh. 21:15/23).

 

Dit is de discipel, die van deze dingen getuigd en die deze beschreven heeft en wij weten,

dat zijn getuigenis waar is. (Joh. 21:24).

 

Er zijn echter nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft; indien deze één voor één

beschreven werden, dan zou, naar ik meen, de wereld zelf de boeken, die geschreven

werden, niet kunnen bevatten. (Joh. 21:25).

 

Referentie

 

hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God,

niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, (I Pet. 2).

 

Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het?

(Joh. 13:25).

 

Na de maaltijd zag ik Jezus en ook de leerlingen opstaan en samen aan het Meer op en neer

wandelen. (Zich noordwaarts richten, verwijderden zij zich van de plaats waar zij vis gegeten

hadden). Na enige tijd stond Jezus stil en zei plechtig tot Petrus: “Simon, zoon van Jonas, is uw

liefde voor Mij groter dan de hunne?” Hierop antwoordde Petrus schuchter: “Ja, Heer, Ge weet

dat ik U liefheb!” En Jezus sprak verder: “Weid mijn lammeren!”

       

Op het zelfde ogenblik zag ik in een bijvisioen de ontluikende Kerk met de opperherder of

hoogste bisschop; en ik zag hoe hij de eerste Christenen, die nog zwak waren, onderricht en leiding

gaf. Ik zag de vele nieuwe Christenen als tedere lammeren in de wateren van de doop rein

gewassen worden.

       

Een wijle later, terwijl zij nog steeds op en neer wandelden en Jezus zich menigmaal omwendde en

stil bleef staan en allen zich tot Hem keerden, zei Hij weer in zulk een rustpoos: “Simon, zoon van

Jonas, bemint Gij Mij?” Petrus, zeer bevreesd en ootmoedig, zijn verloochening indachtig, zei

nogmaals: “Ja, Heer, Gij weet dat ik U bemin!” En Jezus sprak nu nogmaals plechtig:

“Weid mijn schapen!” 

       

Weer had ik een bijvisioen, maar nu van de aangroeiende Kerk en van de vervolging tegen haar

en ik zag de Opperbisschop de vervolgde en gedurig in getal aangroeiende Christenen verzamelen

en beschutten en onderhorige herders tot hen zenden om ze te beschermen en in zijn naam

te besturen.

 

U. 85

Na nogmaals een korte tijd gewandeld te hebben, sprak Jezus ten derden male: “Simon, zoon van

Jonas, bemint gij mij?” Hierop zag ik Petrus bedroefd worden, want hij vreesde dat Jezus dit zo

herhaaldelijk vroeg, omdat Hij wellicht aan zijn liefde twijfelde, en, zijn drievoudige

verloochening levendig voor ogen houden, antwoordde hij: “Heer, Gij weet alles; Gij weet dat ik

U bemin!” Meteen zag ik Johannes bij zichzelf denken: “O welk een liefde moet Jezus hebben,

aangezien Hij, zijn kudde aan Petrus toevertrouwd, hem tot driemaal toe vraagt of Hij Hem

bemint.”

       

Nu zei Jezus wederom: “Weid mijn schapen! Waarlijk, waarlijk, Ik zeg u, in uw jeugd omgordde

gij uzelf en ging gij werwaarts gij het verkoos, maar, eenmaal oud geworden, zult gij de handen

opensperden en een ander zal u binden en u leiden waarheen gij niet wilt. Volg Mij!” Hierna

wendde Jezus zich om, om weer voort te wandelen en Johannes ging naast Hem, terwijl Jezus hem

iets in vertrouwen zei, wat ik niet gehoord heb. Ik zag echter dat Petrus die dit zag, aan de Heer

vroeg, terwijl hij op Johannes wees: “Heer, wat staat er hem te wachten?” Om Petrus

nieuwsgierigheid te bestraffen wedervoer Jezus: “Indien Ik wil dat hij zal blijven tot Ik kom, wat

gaat u dit aan? Gij echter volg Mij!” Meteen keerde Hij zich weer om en zij wandelden verder.

       

Toen Jezus voor de derde maal tot Petrus zei: “Weid mijn schapen!”, en er aan toevoegde dat hij, op

hoge leeftijd door een ander gebonden en weggeleid zou worden waarheen hij niet wilde, kreeg ik

een gezicht van de wijd en zijd uitgebreide Kerk: ik zag Petrus te Rome geboeid en gekruisigd

worden en vele Christenen op vele plaatsen van de wereld de marteldood ondergaan.

 

U. 86

Ik zag dat het ook aan Petrus verleend werd hetzelfde in de geest te zien en kennis van zijn einde

te krijgen. Ik zag dat Petrus zich tot Johannes wendde en in een visioen beschouwde hoe hij de

Heer in de toekomst te midden van veelvuldig lijden zou volgen. Op het ogenblik dat Petrus dit

visioen over Johannes had, zag hij hem tegelijk natuurlijkerwijze voor zich en hij dacht bij

zichzelf: “Zou Johannes, die door Jezus zo bemind wordt, ook niet gelijk Jezus gekruisigd

worden?” Toen was het dat hij Jezus hieromtrent ondervroeg en de berisping opliep.

       

Ik vernam ook dat enigen deze woorden van Jezus verkeerd verstaan hebben en meenden dat ze

betekenen: “Ik wil dat hij blijve!” (Joh. 21:23) Doch ze betekenen in feite: “Indien Ik wil dat hij

blijve.” Ook de anderen die dit gehoord hadden, hebben gemeend dat Johannes niet zou sterven,

maar hij is wel gestorven. Ook hierbij had ik een gezicht van zijn dood en van zijn verblijfplaats

na zijn dood (U.88).

       

Zij gingen nog een eindweegs met Jezus mee en Hij zei hun wat zij verder moesten doen en hierna

verdween Hij uit hun ogen. Hij was naar Gergesa toe, ten oosten van het Meer gegaan (thans

Skoefijeh), en zij keerden terug naar Tiberias, zonder weer over de plaats te komen, waar Hij hun

vis te eten had gegeven (zij gingen dus scheep op de oostelijke oever, bijvoorbeeld in de kleine

haven van het huidige Samrah).

       

Van de vissen die de apostelen gevangen hadden, werden er gene bij de maaltijd gebruikt. Toen

Jezus hun beval de vissen te brengen, wierp Petrus deze in rijen achter elkander voor de voeten

van Jezus, waarbij ze geteld werden. Door deze daad gaven zij te kennen dat zij de vissen niet door

zichzelf, noch voor zichzelf, maar door zijn macht en voor Hem gevangen hadden.

       

Toen de vissen daar lagen sprak de Heer: “Komt eten!” En Hij leidde hen over de heuvel of aardwal

in de diepte, waar men het Meer niet kon zien en waar de aarden hut boven de vuurplaats was.

Jezus legde zich niet ter tafel, maar ging eerst tot de pan en tot de leerlingen en gaf aan iedereen

op een stuk brood een stuk vis. Hij zegende ook de gerechten (vis, brood, honigkoeken) en ik zag

ze dan schitteren. De honigkoeken lagen niet in de pan; ze waren bereid en lagen op elkander

gestapeld en deze deelde Hij eveneens uit. Nadat allen hun portie ontvangen hadden, legde ook

Hij zich aan en at mee. Slechts één vis lag in de pan, maar hij was groter dan al die andere

gevangene, ja, wel zo groot als een kind.

 

U. 87

Deze maaltijd had een geheimenisvolle betekenis. De tegenwoordigheid van de goudaders en

andere zielen juist er voor, de aanstelling van Petrus (tot hoofd van de Kerk) er na, de

omstandigheid dat de goudaders de maaltijd hadden helpen bereiden, en een inwendige

aanwijzing, welke ik nu niet meer duidelijk onder woorden kan brengen, zegden mij dat de

lijdende Kerk, de zielen in het louteringsoord hier, en meer bepaald in deze symbolische maaltijd

bij de strijdende Kerk ingelijfd en aan Petrus gezag onderworpen zijn geworden. Ik kan niet

zeggen “hoe”, maar ik kreeg in mijn gezicht deze overtuiging. Daarom ook besloot Jezus zijn 

verschijning met de voorzegging van Petrus dood en van Johannes toekomst.

       

Jezus trok nu met de zielen van de goudaders door het gewest, waar Hij de duivels in de zwijnen

gedreven Had (J.37) en verloste daar nog verscheidene zielen, die er in sombere, akelige en woeste

plaatsen vertoefden en die, volgens het oordeel dat God over hen geveld had, hier hun verlossing

moesten verbeiden. Immers, te allen tijde waren hier vele bezeten en toch onschuldige mensen

vermoord geworden.

       

De vissen werden door de knechten van de visser van Tiberias, die meegekomen waren, in de

schepen geworpen en meegevoerd. Toen ik de zielen van de goudaders bij het vuur zag, had ik het

gevoel dat zij aan de toebereiding van de maaltijd meewerkten of een deel van die toebereiding

verrichtten, doch ik kan niet bepaald zeggen welk deel zij daaraan namen. Toen Jezus naar het

Meer ging, was het gerecht reeds klaar. (Het volgende tot het einde van de paragraaf staat in het

oorspronkelijke werk na U.88).

       

De visser van Tiberias was van het getal der genen die niet trouw bleven en zich weer van de

leerlingen afscheidden, en dit naar aanleiding van de strenge prediking van Jezus (en Petrus) op de

berg bij Tebez. (Straks wordt dit verhaald) (U.92/94). Zijn zonen echter bleven er bij. Ik heb hun

namen dikwijls geweten en ze weer vergeten.

       

Enigen dagen later vertelde de zienster in extatische toestand: De namen van de drie vissers van

Tiberias, die na de tocht op het Meer en het wonder van de visvangst met de apostelen naar Tebez

tot de verschijning van de Heer kwamen, waren Aminadab, zo heette de vader, en Isaak en Josafat,

zo heetten de beide zonen die respectievelijk 20 en 18 jaren oud waren. De vader keerde naar

huis terug, doch beval zijn zonen Petrus aan, die hen in zijn dienst gebruikte. De vis bij het eetmaal

nabij de oever kwam daar, zodra Jezus dacht: “Hier moet een vis op het vuur gebraden

worden”; hij kwam daar onmiddellijk in het bijzijn van de zielen der oudvaders, die hun aandeel aan

de vis hadden; hij was het beeld van de lijdende Kerk, van zielen in de reinigingsplaats. In dit

gastmaal werden zij door een uitwendig teken bij de Kerk ingelijfd, met haar verbonden. Jezus

stortte gedurende dit gastmaal de apostelen het begrip en de kennis in van de vereniging der 

lijdende en strijdende Kerk tot één geheel.

       

De 153 vissen die de apostelen vingen, nadat de Heer hun gevraagd had: “Hebt gij geen

toespijs?” betekenden het getal 153 nieuwe volgelingen van Jezus die te Tebez gewonnen

zouden worden.

 

 

Oogslag op Johannes na zijn dood.

 

U. 88

Toen Jezus over Johannes zei: “Indien Ik wil dat hij zal blijven tot Ik kom, wat gaat u dit aan?”,

had ik een visioen op zijn dood te Efeze. Ik zag dat hij zich in het graf legde en, na zijn leerlingen

enige allerlaatste woorden toegestuurd te hebben, stierf, zoals ik dit ook vroeger reeds gezien had

(W.59). Ik zag ook dat zijn lichaam niet op aarde bleef (1). Ik zag in het noordoosten een verlichte

plaats gelijk een zon, en daarin zag ik hem als de bemiddelaar van iets wat hij van de hemel

ontving en aan de aarde doorgaf. Die plaats zag ik als nog met de aarde samenhangend, maar

toch gans er boven verheven en van haar uit ontoegankelijk (dus geen fysische verbondenheid).

Ik heb ook gezien dat het paradijs nog in die streek is, doch afgezonderd zweeft. Ik zag vier zulke

plaatsen aan de vier wereldeinden, maar ik herinner me niet meer wat ik in die plaatsen zag. 

Ditmaal zag ik de plaats van Johannes niet gelijk de profetenberg, omdat ik er zelf niet op

was, maar ik zag die plaats als een schitterend lichaam.

       

Commentaar:

       

1) Zijn lichaam bleef niet op aarde. Volgens gezaghebbende getuigenissen “weet men niet op

welke wijze de Apostel der liefde gestorven is, maar de Kerk gelooft dat zijn dood natuurlijk

geweest is en te Efeze heeft plaatsgehad” (Pet.Boll.27 dec.,blz.492. “Te Efeze werd zijn graf

ontdekt en daar zijn vele wonderen geschied, maar zijn lichaam werd niet teruggevonden”

(D.B.Ephèse,einde). In Pet.Boll. vindt men aan het einde van de levensschets van de apostel de

geschiedenis van hun relikwieën of gebeenten, behalve van de overblijfselen van Johannes. Dus

bezit men er geen en weet men er niets van. Anders was er iets over gezegd in zo’n groot 

werk waarin niets onvermeld blijft. Wij lezen ook in het boekje “Wiedererwachendes Ephesus”,

van kan.Karl Gschwind,blz.19: “Relikwieën van de Heilige Joannes hebben er nooit bestaan.” Ze

zijn door God zelf weggebracht geworden, zegt onze Katarina. Ook bij de jongste terugvinden van

zijn graf in 1926 werd “vanzelfsprekend niets van zijn lichaam teruggevonden” (Suppl.D.B.

Ephese,1080). Zouden de woorden van Jezus “Indien Ik wil dat hij blijve” soms geen verband

houden met het feit dat zijn lichaam op een geheimzinnige plaats behouden is, bijvoorbeeld in

wat Katarina noemt “het paradijs”, dat, verzekert zij, in zijn oorspronkelijke schoonheid als een

plaats van geluk bewaard blijft buiten de aarde. Hierin komen de Openbaringen van de Heilige

Hildegardis treffend overeen met die van Katarina. Zie de mooie bladzijden in Vie d’Anne

Catherine Emmerich van Schmöger,I,199-202;III,431. Wanneer Katarina verzekert dat het 

lichaam van Johannes door God van de aarde weggenomen werd en dit gezegde wel geloofwaardig

schijnt op grond van alles wat Hierboven gezegd is, dan is er  a-priori geen reden om wat zij zegt

over het voorbestaan van een paradijs buiten de aarde, als onzin te bestempelen. We kunnen dit

probleem hangend laten, omdat het niet op te lossen of te bewijzen is, maar het heeft geen zin er

mee te spotten.    

 

 

Rondwandeling van Jezus met de zielen van de oudvaders.

 

U. 89

Woensdag, 11 april. Ik zag Jezus na zijn verschijning bij de visvangst met de oudvaders in het

gewest van Gergesa, waar Hij nog meer andere zielen uit hun verbanning verloste en ik zag Hem

ook met de zielen in het paradijs (Luc. 23:43). Ik heb bij deze gelegenheid het paradijs opnieuw en

niet minder klaar en duidelijk dan vroeger gezien. Ik zag dat Hij aan die zielen alles verklaarde wat

de eerste ouders door hun val verloren hadden, en welk een geluk het bij deze val geweest was

dat Hij hun tot Verlosser gegeven werd.

       

Ik zag dat die zielen wel vurig naar de Verlossing verzucht hadden, maar dat zij onwetend waren

gebleven nopens de wijze waarop ze verwezenlijkt moest worden, zoals ook de mensen op aarde

dit geweest waren. Ik zag dat Jezus hen op zijn rondwandeling onderrichtte op een wijze die,

overeenkomstig hun toestand, hun het nuttigst en het meest aangepast was, zoals Hij dit ook in zijn

leven met de mensen gedaan had. Ik vernam hierbij nogmaals dat de mens geschapen werd om de

ledige plaatsen in de engelenkoren aan te vullen en in te nemen. Zonder de val in de zonde

zou de mens zich maar zolang vermenigvuldigd hebben tot dit getal aangevuld was en dan zou de

schepping voltooid zijn geweest. Maar door de zondeval ontstond in de menselijke voortplanting

een beginsel van verdeeldheid en van dwaze, eigenzinnige (zondige) versplintering (verspilling).

De voortplanting ging met onreinheid, duisternis en verblinding gepaard. Daarom is de doodstraf

een noodzakelijk gevolg en een weldaad geweest. Wat men van het einde der wereld ook zegge, dit 

is in elk geval zeker dat ze niet eerder zal vergaan, dan nadat alle tarwe uit het kaf zal verzameld

en alle ledige plaatsen van de gevallen engelen daarmee weer aangevuld zullen zijn.

       

Ik zag Jezus met zijn zielen op grote slagvelden en ik zag Hem hun alles verklaren, waardoor zij nu 

uiteindelijk tot de zaligheid gebracht waren. En terwijl Hij hun dit verklaarde, zag ik de taferelen

van de veldslagen en ook al het overige plaats hebben, als gebeurde het nu. Ik geloof dat

ook de zielen alles zo zagen. Ik zag de hoogtepunten van de heilsgeschiedenis, de

hoofdgebeurtenissen uit het leven van Noach, van Abraham in het land van Ur en van

vele profeten.

       

Nooit zag ik de mensen door deze zweeftocht van de zielen verschrikt worden, maar ik voelde

hun zweven aan als een aangename wind over het land en alle schepselen waren met vreugde

vervuld. Jezus is ook met de voorouders aan zijn Moeder verschenen, toen Hij met hen uit het

voorgeborchte der hel terugkwamen. Ook is Hij met hen in alle gewesten geweest, waar de

apostelen later het eerst het Evangelie zijn gaan verkondigen en Hij heeft die gewesten door zijn

tegenwoordigheid gezegend. Hij doorwandelde de gehele natuur.

 

 

Petrus predikt over de navolging van Christus.

Hij bewerkt genezingen in Jezus naam.

 

U. 90

Nadat Jezus bij het Meer voor de vier apostelen en de drie leerlingen verdwenen was, keerden zij

naar Tiberias tot de visser Aminadab terug. Het kon in de namiddag zijn, toen zij weer bij de visser

aankwamen. Deze visserij hier heeft hij reeds sedert twee jaren van Petrus overgenomen. Zij

gebruikten daar een maaltijd en Petrus vertelde de wonderen die zij meegemaakt hadden: de

verschijning van Jezus, de maaltijd die Hij hun aangeboden had, de rijke visvangst. En hij leerde

over het volgen van Christus voor wie men alles moet verlaten.

       

De oude visser, die het schip vol vis zag aankomen, en ook van zijn zonen die meegevaren waren,

de miraculeuze visvangst hoorde vertellen, besloot nu ook zijn bezittingen te verlaten. De vissen

werden dus aan de armen uitgedeeld; hij liet zijn visserij aan iemand anders over en hij trok met

zijn twee zonen Isaak en Josafat met de leerlingen in de nacht mee. Zij gingen enige tijd aan de

westkant van het Meer en dan landinwaarts. Maar ik hoorde dat de bedoeling van de visser nog

niet geheel zuiver en bovennatuurlijk was en dat hij bij het verlaten van zijn goed gehoopt had

nog iets te zullen worden.

 

U. 91

Donderdag, 12 april. De apostelen kwamen met het aanbreken van de dag aan bij een nog al grote 

synagoge, die tussen drie dorpen in het open veld lag en van enige herbergen omgeven was. Zij

vonden hier vele leerlingen verzameld; zij namen er een verversing en rustten een weinig uit. Petrus

vertelde aan deze leerlingen het wonder van de visvangst en van de maaltijd en citeerde ook de

woorden van Jezus.

       

Hierop leerde Hij in de synagoge over die visvangst en over de noodzakelijkheid Christus te

volgen, waarover Hij onderweg reeds gesproken had. Deze leerlingen waren bedroefd, omdat

zij Jezus niet aangesproken hadden (U.83).

       

Deze plaats ligt enige uren ten zuiden van Tiberias; hier waren zeer vele mensen samengekomen,

onder wie vele zieken en ook bezetenen. Alleen Petrus genas hier de zieken in de naam van Jezus;

de overige apostelen en leerlingen hielpen en dienden hem en onderrichtten ook de mensen. Uit

de omstreken waren alle goede mensen, alleen die voor Jezus goddelijke boodschap iets voelden,

hier samengekomen, de enen op de uitnodiging van de leerlingen, de andere omdat zij ten gevolge

van de geruchten Jezus tegenwoordigheid    vernomen hadden.

       

Petrus onderrichtte hen allen in de synagoge over `s Heren lijden en verrijzen. Hij verhaalde

hun zijn verschijningen aan de apostelen en leerlingen en in het  bijzonder de laatste wonderbare

visvangst, en hij wekte hen op om (met opoffering van al het hunne) Jezus te volgen. Allen waren

door Petrus woord uiterst getroffen en meegesleept, want sedert de beide laatste verschijningen had

een werkelijke wezensverandering in Petrus plaatsgevonden; hij was vol geestdrift en tevens vol

zachtmoedigheid; hij trof het hart van deze goede mensen zo diep, dat zij allen met hem aanstonds

wilden meegaan en hij aan velen moest bevelen nog een tijdlang thuis te blijven.

 

 

Strenge rede van Petrus op een berg bij Tebez.

Jezus verschijnt aan de vijfhonderd en richt het woord tot hen

(I Kor. 15:6) (Mat. 28).

 

U. 92

Petrus begaf zich in de namiddag met andere leerlingen en vele mensen die hem in scharen

volgden, enige uren verder westwaarts van hier. Het land waar zij kwamen, lag hoog en ten noorden

er van lag een buitengewoon vruchtbaar dal (1), waar ik dikwijls te midden van de winter het

hoogste en schoonste gras zie; want door dit gewest loopt een beek, die in het hete jaargetijde

dikwijls droog staat, maar het dal wordt dikwijls ook geheel overstroomd door de regen die

van de bergen komt.

       

En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had.

(Mat. 28:16).

 

In dit hoog gewest kwamen zij aan een geisoleerde berg, die in zijn omtrek wel zo groot is als

Dulmen. Op de vlakte rondom deze heuvel staan huizen; achter de huizen liggen omhoogstijgende

tuinen op de helling van de berg, die niet veel hoger is dan de huizen. (De zin zal zijn: de berg steekt

niet veel boven de hoogst gelegen huizen uit; deze bedekken de berg bijna tot zijn top). Vijf wegen

met hagen en bomen afgezet, leiden er op en boven heeft de berg een uitgestrekte kruin, waar

gemakkelijk enige honderden mensen op kunnen wandelen. Men kan van hier ver in het rond en

ook tot over het Meer van Galilea zien; het vergezicht dat men hier heeft, is heerlijk.

       

Zij kwamen hier des avonds aan en vonden er de andere apostelen en vele leerlingen en ook alle

heilige vrouwen, uitgezonderd de Moeder van God en Veronika. Ook de vrouw en de dochter van

Petrus en de vrouwen van andere apostelen, ik meen van Andreas en Matteus, waren van Betsaida

hier aangekomen. Bovendien waren hier nog vele andere mensen (hun getal ging volgens I Kon.

15:6 de 500 te boven), en met de leerlingen kwamen er ook nog vele mee. De apostelen en

leerlingen wisten dat zij hier tezamen moesten komen (Mat. 28:7/10) (Mar. 16:7). Zij

verdeelden zich en logeerden hetzij onder afdaken, hetzij in de open lucht.

       

Commentaar:

       

1) Ligging van Tebez bij benadering. De juiste ligging is absoluut onbekend. Met behulp van

Katarina Emmerick kunnen wij zijn ligging enigszins bij benadering bepalen. Van Tiberias gaat

de groep apostelen en leerlingen enige uren zuidwaarts naar een alleen gelegen synagoge. Aan het

zuideinde van het Meer gekomen gaan zij landinwaarts, zonder daarom van richting te veranderen,

maar zij verdwijnen zich van het Meer en laten het achter de rug, komen dus volop in het land.

De synagoge die zij nu bereiken kunnen wij veronderstellen bij Khirbet Admah, 2 uren van de

zuidpunt van het Meer, in het Jordaandal op een laag niveau, ongeveer 200 meter onder de

zeespiegel. Van hier gaan zij westwaarts en komen in een hoogland; zij stijgen namelijk door het

dal el-Bireh en komen op de noordelijke helling van het Klein-Hermon-gebergte. Eén van de

toppen van dit gebergte is Daboe. Wij brengen deze naam in verband met Tebez, waarvan de ‘z’ 

heel gemakkelijk een Griekse of Latijnse toevoeging kan zijn, die later weer weggevallen is. Dit is

geen stellige bewering, maar een mogelijke veronderstelling, die niet geheel van grond ontbloot is.

Hierbij komen andere gegevens die deze veronderstelling enige waarschijnlijkheid geven. Aan de

noordzijde van Daboe, zoals van heel dit gebergte loopt een mooie, brede vallei die zeer

vruchtbaar is, zoals ook geheel de Esdrelonvlakte, waar toe deze vallei behoort. In deze vallei

ten zuiden van de Tabor signaleerde De Géramb zeer hoog gras (waarvan ook Katarina spreekt),

gras dat reikte tot de borst van zijn paard. De vruchtbaarheid wordt ook geprezen in D.B.Endor en

Esdrelon,k.1947. Alleen Katarina geeft de naam van de berg of van de plaats waarnaar hij genoemd

wordt, zodat ons uit de wetenschap niets met zekerheid er over bekend is. Kordeliers a Lapide, die

hierin anderen volgt, vermoeden dat het de berg Tabor kan zijn; dit is een loutere gissing zonder

andere grond dan dat Tabor als een heilige berg aangezien werd. Hiertegen is in te brengen dat de

Apostelen hun volgende reis naar Taänat-Siloh in één dag zullen afleggen, wat beter te doen is van

Daboe dan van de Tabor. Daboe is één van de drie toppen van het gebergte. Zijn niveau is 281

meter, dus 520 meter boven de Jordaanvallei. Van hieruit en vooral van het hoogste punt van het

gebergte, vanaf de Dj.Dahy geniet men het heerlijkste vergezicht, waarvan ook Katarina spreekt.

Haar manier om van de berg te spreken, die niet veel hoger is dan de huizen, is dezelfde als in

E.16. Wil iemand de berg der verschijning liever op de hoogste top veronderstellen, hij is vrij.

Nopens het bepaalde punt kunnen wij ons vergissen, doch wat het gewest betreft, we zullen wel

niet ver van de waarheid verwijderd zijn. Alles kan men het best nazien op grote kaart twee.

 

U. 93

Men waste elkaar de voeten en dan verhaalden Petrus en de anderen aan de overige apostelen en

vrouwen het wonder van de visvangst. Zij aten ook een weinig en Petrus begaf zich dan met de

overigen op de berg, waar het volk door een deel van de leerlingen reeds gerangschikt was. Op

deze berg was een uitdieping en hier stond in het midden een zuil of leerstoel, die van ouderdom

met mos was begroeid. Men kon er in gaan en (met een trap in de zuil) naar boven stijgen, gelijk op

een preekstoel. De uitdieping in wier midden de zuil stond, was trap- of terrasvormig ingericht,

zodat de toehoorders over elkanders hoofd konden zien (uitgedoofde krater; Meisterman). 

       

Petrus plaatste vijf apostelen aan de vijf wegen die op de berg liepen en ook dezen onderrichtten

het volk, omdat rondom de preekstoel waarop Petrus wilde leren, geen plaats genoeg was voor de

talrijke menigte. Petrus beklom dus de leerstoel in het midden en de overige apostelen en leerlingen

en vele mensen omringden hem en hij sprak hun over het lijden en de verrijzenis en de

verschijning van Jezus en over de noodzakelijkheid Hem te volgen.

       

Spoedig zag ik Jezus uit dezelfde richting en hetzelfde gewest, van waar Petrus gekomen was,

naderen. Hij ging de berg op en de Heilige Vrouwen, die op het bergpad stonden, wierpen zich

voor Hem neer (Mat. 28:17). Ook sprak Jezus hen in het voorbijgaan aan. Maar toen Hij lichtend

door de menigte schreed, waren velen huiverig en bevreesd en juist dezen zijn niet getrouw

gebleven. Hij trad dan in het midden op de zuil en nam de plaats van Petrus in, die zich nu

tegenover Jezus stelde. Jezus sprak nu tot zijn toehoorders over de noodzakelijkheid de zijnen te

verlaten om Hem te volgen en over de vervolging die zij dan te verwachten hadden.

 

U. 94

Nagenoeg tweehonderd der aanwezigen verwijderden zich, toen zij uit zijn mond die strenge

voorwaarden vernamen (Mat. 28:17). Nadat zij weggegaan waren, zei de Heer dat Hij zacht

gesproken had om de zwakken niet te ergeren. En nu sprak Hij zeer streng over het lijden en de

vervolgingen, die zijn navolgers op aarde te verduren zouden krijgen, en over het eeuwig loon

dat zij in de hemel te verwachten hadden. Hij zegde dit tot de Apostelen en leerlingen, zoals Hij het

reeds eenmaal in zijn laatste predikaties in de tempel had gedaan. Hij herhaalde hun ook dat zij

eerst enige tijd te Jeruzalem moesten blijven en, nadat Hij hun de Heilige Geest gezonden had,

moesten zij dopen in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest en de Christelijke

Gemeente grondvesten. Vervolgens moesten zij zich verspreiden en op verdere plaatsen nieuwe 

gemeenten stichten. Later moesten zij nogmaals bijeenkomen en dan opnieuw scheiden en nog

verder reizen en tenslotte hun leven besluiten met de doop van het bloed (Hand. 1:4/8)

(Mat. 28:16/20) (Mar. 16:15/16).

 

En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. En Jezus trad naderbij en sprak tot

hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op (de) aarde. Gaat dan henen, maakt al

de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen

Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen tot

aan de voleinding der wereld. (Mat. 28:17/20).

       

 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse

schepping. Wie gelooft en zich laat dopen,zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal

veroordeeld worden. Als tekenen zullen deze dingen degelovigen volgen: in mijn naam zullen

zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangenzullen zij opnemen, en

zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zijde

handen leggen en zij zullen genezen worden. (Mar. 16:15/18).

 

En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten

op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. Want Johannes doopte met

water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. Zij dan, die daar

bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap

voor Israël? Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover

de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de

Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en

Samaria en tot het uiterste der aarde. (Hand. 1:4/8).

 

Referentie

 

en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. (I Kor. 15:5).

 

Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien

de Christus was, antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt,

die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met

de Heilige Geest en met vuur. (Luc. 3:15/16).

 

En ik herinnerde met het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar

gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden. (Hand. 11:16).

 

Terwijl Jezus in hun midden aldus sprak, omringden de zielen van de oudvaders de gehele

vergadering, doch voor deze onzichtbaar. Jezus verdween als een uitdovend licht, en velen die dit

verschijnsel op de leerstoel beschouwden, wierpen zich met het aangezicht ter aarde

(Mat. 28:17). Hierna hernam Petrus nogmaals het woord en besloot deze bijeenkomst met

het gebed.

       

Dit was de voornaamste verschijning van Jezus in Galilea (1), waarbij Hij een toespraak hield en

aan een zo grote menigte zijn verrijzenis bewees. Alle andere verschijningen daarentegen

geschiedden in een besloten kring, meer in het geheim en hadden een meer voorbehouden

karakter (2).

       

Vrijdag, 13 april. De apostelen reizen van de berg Tebez naar Taanat-Siloh.

       

Commentaar:

       

1) Bijzonderste verschijning. Dit verklaart het wonderlijke in het Evangelie van de Heilige

Matteüs, die alleen van deze verschijning in Galilea gewag maakt en nalaat al wat er aan vooraf

gaat. Hij schijnt dus alleen aan deze verschijning het grootste belang te hechten. Uit zijn Evangelie:

“Jezus verscheen aan de vrouwen en sprak: Gaat zeggen aan mijn broeders dat ze naar Galilea gaan:

daar zullen zij Mij zien. De elf trokken naar Galilea, naar de berg die Jezus hun had aangewezen.

En toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem, maar enigen twijfelden nog!” (Dit laatste slaat

volgens Katarina Emmerick op een aantal leerlingen, waarschijnlijk minder beproefde, die na

Jezus strenge toespraak naar huis terugkeerden, zoals de visser van Tiberias). “En toetredend sprak

Jezus: Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Gaat derhalve en onderwijst alle

volken en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, en leert hen

onderhouden al wat Ik u heb geboden. En zie: ik blijf met U tot het einde der wereld.” Met deze

geweldige scène en openbaring van Jezus eindigt het Evangelie van de Heilige Matteüs. De

Latijnse tekst: “Et videntes eum adoraverunt; quidam autem dubitaverunt” moet als volgt

worden vertaald: Hem ziende aanbaden zij Hem; enigen nochtans twijfelden. Foutief is de

vertaling: En toen ze Hem zagen, aanbaden ze Hem, ofschoon ze eerst hadden getwijfeld. Alsof er

nu geen twijfel of ergernis meer mogelijk was. Later zullen ook nog sommige toeschouwers

van Jezus Hemelvaart blijven twijfelen.

       

2) De andere verschijningen meer in het geheim. Ze geschieden voor een beperkt aantal en

bijzonder bevoorrechte personen, die tot Jezus intieme kring behoorden. Na dit nummer is 13 april

weggevallen of zijn er op 13 april geen mededelingen gedaan. De apostelen leggen de weg af van

Tebez naar Taänat-Siloh, waar wij hen op 14 april terug vinden.

 

 

De Apostelen herstellen een fout waardoor zij zieken niet hadden

kunnen genezen, maar die zij nu genezen.

Oogslag op de Moeder Gods.

 

U. 95

Sabbat, 14 april. 29 Nisan. Ik zag de apostelen in een stad (Taanat-Siloh). Ik zag dat hier ook

Petrus, Taddeus, Andreas, Jakobus de Mindere en nog een andere apostel verscheidene zieken

genazen, die zij onlangs niet hadden kunnen genezen. Het was hun niet gelukt door een

inwendig gebrek en hierover had Jezus hen bij zijn verschijning (in het Cenakel) berispt

(U.73). Dit gebrek had hierin bestaan, dat zij Jezus toen in zijn onvergelijkelijke

waardigheid, in zijn uitzonderlijkheid (Abgesondertheit, in zekere zin transcendentie) hadden

willen nadoen; zij hadden zich een weinig voornaam en gewichtig aangesteld en niet in ootmoed

in de naam van de Heer gegeven wat zij nochtans van Hem ontvangen hadden, doch als kwam

het van hen. Daarom waren zij niet geslaagd.

       

Heden zag ik, wat een diepe indruk op mij maakte, dat zij zich voor de zieken verootmoedigden,

neerknielden en hem om vergiffenis baden, omdat zij hen toen niet hadden kunnen genezen. En nu

zag ik dezelfde zieken gezond worden. Onder dezen waren zelfs mensen uit Kedar. Het was hier

als een gesticht van zieken, een hospitaal, waarin waterzuchtigen, maanzieken,…enz. en afgezonderd

ook melaatsen ondergebracht waren. Ook Tomas genas; hij was hier onlangs die keer niet

geweest. Johannes zie ik minder genezingen doen; hij gaat meer op in beschouwing. 

       

Om op hun gebrek nog eens terug te keren, waar het eigenlijk in bestaan heeft, kan ik toch

moeilijk zeggen. In hun handelswijze was stellig iets, als hadden zij te natuurlijk gehandeld en niet

genoeg hun steun en vertrouwen gesteld op de kracht, de werking en de verdiensten van het lijden

van Jezus. Nochtans kan ik het niet met zekerheid nauwkeurig bepalen.

       

Nu (dat is als de sabbat geeindigd was) trokken de apostels naar Betanië ten sabbat en de

genezenen gingen met hen mee (1). 

       

De Moeder Gods was in deze dagen te Jeruzalem in het huis van Joannes Markus. Veronika,

Nikodemus en Jozef van Arimatea bezochten haar onvervaard. Zij betrad dagelijks de wegen van

Jezus lijden, des avonds, des morgens en in de nacht. En waar plaatsen gebarricadeerd waren, ging

zij er omheen of volgde een zijpad. Ook had zij zeven plaatsen in het huis waar zij in gebed het

lijden van Jezus overwoog.

       

Commentaar:

       

1) Na de sabbat gaan zij naar Betanië ten sabbat. De Joden en ook de Heilige Schrift noemen ook

dikwijls sabbat een gewone feest- of vastendag of plaatselijk feest. Hier noemt Katarina sabbat een

liefdemaal in het huis van Lazarus, een plechtigheid, waaruit zich de viering van de zondag zal

ontwikkelen.

 

U. 96

Na allen die zich voor Jezus verklaarden en bekenden omgang met de leerlingen te hebben, uit

openbare ambten ontzet en uit hun gemeenschap verbannen te hebben, hadden de Joden ook de

plaatsen van Jezus lijdensweg en waar ergens iets bijzonders was geschied, met grachten

doorsneden. Bij de Kalvarieberg hadden zij ook meerdere plaatsen door slagbomen en

versperringen ontoegankelijk gemaakt. Ook hadden zij enige straten naar de wijken, die meest

door aanhangers van Jezus bewoond, of godvruchtigheidhalve door hen bezocht werden, met muren

afgesloten. Het kwam mij zo komisch voor, wanneer men in zulk een straat als in een zak of slop

gevangen zat en op zijn stappen terugkeren moest. De vrienden van Jezus evenwel openden

dikwijls weer de wegen naar de Kalvarieberg; zij deden dit in de nacht.

 

 

Liefdemaal in het huis van Lazarus.

 

U. 97

Zondag, 15 april. Ik zag de apostelen te Betanië. Hier was een grote menigte van wel 300

mensen verzameld en daaronder waren wel vijftig vrouwen, die de leerlingen naar hier gevolgd

waren en al hun goederen voor de gemeenschap ten beste gegeven hadden.

       

De apostelen en leerlingen hielden in het huis van Lazarus een groot liefdemaal met het breken

van het brood en het rondgeven van de beker. Maar dit was zonder consecratie, een loutere

plechtigheid of ceremonie ten teken (en bevordering) van hun geestelijke verbondenheid. Dit

liefdemaal werd met open deuren gehouden in de open zaal (1) die uitkwam op het voorhof en

daarna sprak Petrus nog tot alle deelnemers en tot een grote menigte mensen. Onder deze

laatsten waren ook verscheidene bespieders. En toen Petrus zijn toehoorders opwekte (2) om maar

alles te verlaten en zich bij hen aan te sluiten, daar hij hun alles zou verschaffen wat zij nodig

konden hebben, lachten en spotten die spionnen met hem, omdat hijzelf niets had, een landloper en 

straatarme visser was, die niet genoeg won om rond te komen en zijn vrouw en huis te

onderhouden.

       

De lering van Petrus was hier meer ingegeven door een bevel van Jezus, dan geinspireerd door

eigen inwendige bezieling en geestdrift, die zij pas ontvingen bij de neerdaling van de Heilige Geest.

De Heilige Maagd was weer naar Betanië, in het huis van Marta en Magdalena gekomen (3).

       

Commentaar:

       

1) In de open zaal, dat is de zaal aan het einde van het voorhof, waarvoor gewoonlijk een

zuilengang liep, waarop de zaal, eveneens op het voorhof geopend kon worden. Daarom wordt ze

open zaal genoemd. Middelerwijl aten de leerlingen in de open gangen aan weerszijden van

het voorhof.

       

2) Hoe waagden zich spionnen tot in de zaal en in het voorhof? Het antwoord op deze

vraag is reeds uitvoerig gegeven in G.56.

       

3) Petrus voert het woord. Allen erkennen hem als de Opperherder, het hoofd, de leider van de

Gemeenschap. Dit zien wij hier voortdurend bij Katarina Emmerick en later zal dit nog

duidelijker en nadrukkelijker blijken. Dit punt alleen reeds maakt de openbaringen van Katarina

Emmerik actueel voor onze tijd. Petrus is het hoofd van het College der apostelen, de bisschop

van de bisschoppen, de leider van de gelovigen, van de gehele 

Kerk.

       

Maandag, 16 april. 1 Ijjar. Nieuwe Maan. Ik zag de apostelen en oude en nieuwe leerlingen nog

in Betanië bij Lazarus, waar Petrus nog openlijk onderrichtingen hield. Petrus voert nu in de

vergaderingen het woord, doch in gevallen van een te grote toeloop, geeft hij ook aan andere

apostelen opdracht het woord te richten tot een deel van de toehoorders. Sedert hij door Jezus met

de mantel bekleed werd (U.75) en bij het Meer van de vis gegeten heeft, die geen natuurlijke vis

was, en hij daardoor een eigen uitzonderlijke kracht ontving (zelfs over de overledenen), leeft een

geheel nieuwe mens in hem. Allen erkennen hem als het hoofd, de mond en de hand van de

Gemeenschap. Bij de voorzegging van Jezus op de oever van het Meer betreffende de dood van

Petrus en de toekomst van Johannes en bij het bevel van Jezus “weid mijn lammeren”, kreeg ik het

gevoel dat Petrus in zijn opvolgers ten eeuwigen dage met de zorg belast werd voor het bestuur

van de Kerk en het weiden van de kudde, en dat Johannes opdracht kreeg om eeuwig aan de

waterbron te staan, waardoor de weide verfrist en besproeid en de schapen verkwikt moeten

worden.

       

Ik herkende, zo luidt althans de zin van haar uitlating, die de pelgrim niet met haar eigen woorden

kan weergeven, dat de werking van Petrus meer in de tijd was, in de uitwendige organisatie

(kunstmatige bestuursvorm), en daarom op zijn opvolgers overging, maar dat de werking van

Johannes meer in het innerlijke, in het wezen, in de bezieling en ontvlamming bestond, in het

uitzenden van geestdriftige boden. De ene is meer een vaste rots, een gebouw; de andere meer een

waaien (aandrijven, bezielen, bevruchten), een wolk, een storm, een donderkind, een levenwekker,

een uitzender van stemmen (geloofsverkondiging). Petrus is als de bouw, het lichaam, de

besnaring en stemming van de harp; Johannes is als het waaien van de wind door haar snaren.

 

 


Petrus, Johannes en Tomas voor het gerecht.

 

U. 98

Ik zag heden een vijftigtal soldaten van Jeruzalem naar Betanië trekken; ze waren van hetzelfde

soort als die welke de Heer bij de Olijfberg gevangen genomen hadden, namelijk uit de wacht-

afdeling van de tempel en van de hogepriester.

       

Ik zag ook gevolmachtigden in het gemeentehuis te Betanië verschijnen en de apostelen

dagvaarden. Hierop verschenen Petrus, Johannes en Tomas voor deze gezanten en weerlegden

vrijmoedig en dapper het verwijt en de beschuldiging dat zij vergaderingen belegden om het

volk in oproer te brengen. Ook bij het huis van Lazarus stonden soldaten. De gevolmachtigden

verhoorden de apostelen openlijk voor het gemeentehuis, maar de Overheid van Betanie, die, naar

ik meen, de burgemeester (of een soort van burgemeester) was, stond hun te woord en zei dat,

indien zij iets tegen deze mannen in te brengen hadden, zij hen dan maar gevangen moesten

nemen, in plaats van met hun soldaten hier de rust van het dorp te komen storen.

       

Hierna zag ik Petrus bij Lazarus (of in zijn huis en hof) met de verzamelde aanhangers spreken,

en, om ergernis en onnodig gevaar te vermijden, 123 van hen heenzenden. De verst wonenden

moesten hun intrek nemen bij hen die hun huis nader hadden, want zij bezaten reeds alles

gemeenschappelijk. Ook zowat vijftig vrouwen gingen heen, om op enige afstand in meerdere

groepen verdeeld samen te gaan wonen. Petrus ontbood al die mensen naar hier terug tegen de dag

van Jezus Hemelvaart, waarvan hij een voorgevoel of vermoeden moest hebben.

 

 

Algemene maaltijd in het Cenakel.

Maria ontvangt de Heilige Communie uit Peterus hand.

 

U. 99

Dinsdag, 17 april. De apostelen kwamen `s morgens van Betanie naar het huis van het Avondmaal

in Jeruzalem. Ik zag hen op deze dag een maaltijd houden en onder de lamp en voor het

Allerheiligste bidden. Bij hen waren een zevental leerlingen. Hoewel Petrus nog pas gisteren te

Betanië 123 mensen (en 50 vrouwen) heengezonden had, waren er toch reeds weer anderen

bijgekomen.

       

De Apostelen en leerlingen konden niet meer door de stad naar het Cenakel: de weg was langs die

kant gebarricadeerd (B.54). Zij moesten links van de tempel de weg volgen, waarlangs Petrus en

Johannes op Witte donderdag er naar toe gegaan waren. In die wijk trof men vele herbergen voor

vreemdelingen aan en geen rasechte, stambewuste Joden woonden in die omgeving.

       

Uit de gesprekken van de apostelen en de leerlingen heb ik vernomen dat zij toch nog niet geheel

verlicht zijn en nog steeds hopen dat een uitwendig werelds rijk gesticht zal worden, waarin zij nog

iets bijzonders, een hoge positie te verwachten hebben. Ik geloof dat Jezus hen hierover nog een

duchtig standje zal geven (Hand. 1:6/8).

       

Woensdag, 18 april. De zienster zag hedenavond om half zes met open ogen in wakende toestand

het volgende. In schril contrast met het aanschouwde vermengde zich met de taferelen van haar

visioenen de tastelijke, ruwe realiteit van haar omgeving, waarbij ook de aanwezigheid van de

Pelgrim te rekenen is:

       

“In het Cenakel moet een grote maaltijd zijn. Ook Lazarus is daar. De apostelen zijn heden

vroeg in Betanië geweest en hebben hem afgehaald. Ook de heilige vrouwen waaronder de

Moeder van God en Veronika, zijn daar; ook Nikodemus, Jozef van Arimatea en de zoon van

Simeon, die het paaslam (voor het laatste avondmaal) geslacht heeft. Zij hebben heden wederom

een lam. De vrouwen, uitgezonderd, Maria, zijn bij de toebereiding van de maaltijd. Het

voltallig apostelencollege en een twintigtal leerlingen zijn daar. Er is klaarblijkelijk een

feest op handen.”

       

Deze woorden sprak Katarina `s avonds in wakende toestand, maar het volgende vertelde

zij op 19 april, donderdagmorgen.

 

V. 00

Donderdag, 19 april. Ik zag de apostelen en een twintigtal leerlingen in de zaal onder de lamp. Zij

baden en dan scheidden zij van elkaar in twee groepen. Johannes sprak de apostelen en Petrus de

leerlingen toe. Zij spraken op een geheimenisvolle, diepzinnige wijze over hun verhouding tot de

Moeder van de Heer en over hetgeen zij voor hen te betekenen had en zijn moest (1).

       

Gedurende deze toespraak, waaraan, naar het mij toescheen, een mededeling van de Heer ten

grondslag lag, mededeling die mij nu ontgaan is, zag ik de verschijning van de Heilige Maagd over

hen zweven in een schitterende uitgebreide mantel, die hen als ware omvatte, en ik zag dat

haar, vanuit de boven haar geopende hemel en uit de Heilige Drievuldigheid, een kroon op het hoofd

werd gezet; en ik had het gevoel als was Maria van hen allen het hoofd, hun ganse tempel en

omvang. Gedurende deze voorstelling zag ik de Heilige Maagd niet meer, die buiten de zaal in

gebed was; ik geloof dat dit een voorstelling was van wat door de wil van God, tijdens de

verklaring van de apostelen, op dit ogenblik voor de Kerk geschiedde. Of zag ik wellicht een beeld

van een verheffing van Maria in een gezicht dat ook zij gedurende de plechtige handeling van de 

apostelen?

       

Commentaar:

       

1) Wat Maria voor hen te betekenen had. Voor de rol die Maria in het leven der gelovigen en der

Kerk vervult, zie eerst onze opmerking in G.46. Hier zien wij, en we zullen het nog menig keer

kunnen vaststellen hoe de godsvrucht tot Maria met de Kerk zelf is ontstaan en vanaf de eerste

dagen, zelfs nog tijdens Jezus leven, wortel heeft geschoten. Alleen reeds om soortgelijke

kostbare mededelingen die wij in de Heilige Schrift niet vinden, zijn de openbaringen van Katarina

Emmerick van onschatbare waarde. Hetzelfde dient gezegd van andere mededelingen, bijvoorbeeld

betreffende het primaat van Peterus.

 

V. 01

Omstreeks negen uur zag ik een maaltijd in de voorzaal. (Hiervoor wordt de middenzaal niet meer 

gebruikt). Van de Heilige Vrouwen zat de Heilige Maagd alleen aan de tafel der apostelen en wel

tussen Petrus en Johannes; zij zaten met de rug naar het voorhof en dus met het aangezicht naar de

binnendeur van het huis (de deur tussen voorzaal en middenzaal). De andere vrouwen en leerlingen

zaten links en rechts aan gescheiden tafels. Nikodemus en Jozef dienden weer de tafels. Petrus

sneed het lam, juist gelijk Jezus het Paaslam gesneden had. Aan het einde van de maaltijd vond

ook het breken en het rondgeven van het brood en van de beker plaats, maar dit was niet het

lichaam van de Heer, doch brood en wijn die slechts gezegend waren en Petrus deed er ook

weer een lering bij.

       

Ik zag daarna de Heilige Maagd met de apostelen in het huis van het avondmaal (in de middenzaal);

zij stond tussen Petrus en Johannes onder de lamp. Ik moet nog zeggen dat bij deze maaltijd alle

gasten feestkleren aanhadden en Maria haar bruiloftskleed; gedurende het gebed onder de lamp

droeg zij een schone witte mantel en sluier. Het Allerheiligste werd geopend en dan knielden en

baden zij er nog voor.

       

Wanneer het reeds middernacht voorbij kon zijn, zag ik de Heilige Maagd uit de handen van

Petrus het Heilige Sacrament geknield ontvangen; hij had in de hand boven het schoteltje van

de kelk een stukje (Heilige Hostie) dat door Jezus zelf van het geconsacreerde brood

afgebroken was, en hij reikte haar dit toe in de mond.

       

Op hetzelfde ogenblik zag ik de Heer Jezus aan haar, doch onzichtbaar voor de anderen,

verschijnen en wederom verdwijnen. Maria was geheel van licht en glans doordrongen. Daarna

baden zij nog en gingen uiteen. Ik zag de apostelen zich in de plechtigheid eerbiediger jegens

Maria gedragen. Daarbuiten waren zij jegens haar, zoals vroeger ook met Jezus,

vertrouwelijk, doch ernstig.

 

 

De Heilige Maagd na de Communie.

 

V. 02

Na te middernacht het Heilige Sacrament ontvangen te hebben, begaf de Heilige Maagd zich met de

andere vrouwen naar haar logies in het huis van Joannes Markus. Ik zag Maria in haar kamer in

staande houding haar gebed voortzetten; zij bad het Magnificat, de lofzang van de drie jongelingen

in de vuuroven en psalm 130 (nu 131: Jehweh, mijn hart is niet trots, niet hovaardig mijn ogen, ik

ga niet op in grootse plannen, in dingen die te hoog voor mij zijn. Neen, ik voel me zo klein en

beeld mij niets in. Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, ben ik een klein kind voor U!

Israël, stel uw hoop op de Heer, van nu af tot in eeuwigheid). 

       

Reeds begon de dag te lichten, toen ik Jezus door de gesloten deur bij haar zag binnentreden en

Hem lang tot haar zag spreken. Hierbij vond geen omarming plaats noch enige andere aanraking of

handreiking. Hij vertelde haar dat zij de apostelen moest bijstaan en verklaarde haar wat zij voor hen

was (natuurlijk ook voor alle gelovigen). Dit alles geschiedde op een geheel geestelijke wijze

(bijvoorbeeld door woorden in de geest, zonder mondelinge woorden) en het had een mystieke

betekenis en uitwerking. Hij gaf haar inderdaad met en tijdens deze mededeling ook een macht over

de Kerk, een kracht en beschermingsambt, en ik zag als stroomde zijn licht in haar binnen, als

drong Hij haar volkomen. Ik kan daar geen idee van geven. Nadat hij door de gesloten deur weer

verdwenen was, bad Maria nog en legde zich dan te rustte op haar bed. 

       

Telkens als de Heilige Maagd communiceerde, deze mededeling deed de zienster later bij een

andere gelegenheid, zag ik dat de heilige gedaanten van de ene Heilige Communie tot de

andere onverteerd in haar bleven, zodat zij de Godmens onder de sacramentele gedaante in haar

hart ononderbroken aanbad. Wanneer onder de vervolging, na de steniging van de Heilige Stefanus,

de apostelen een tijdlang niet consacreerden, is de Kerk dus toch nooit zonder het allerheiligste

sacrament geweest, aangezien het in het hart van de Heilige Maagd gestadig bewaard bleef;

zij beoefende dus tevens de gedurige aanbidding.

       

Vrijdag, 20 april. -

 

 

Verschijning aan Simon van Cyrene

Maria gaat naar de Olijfberg.

 

V. 03

Sabbat, 21 april. 6 Ijjar. Het volgende vertelde de zienster in de voormiddag tussen 10 en 11 uur,

in extatische toestand met open ogen, terwijl zij met de hand heen en weer wees, bijna als iemand

die een bijziende metgezel op zijn weg iets verklaart wat hijzelf in het gewest ziet gebeuren. Daar

zij deze mededeling de 20e dag na de verrijzenis deed en het heden ook de 20e dag na de

verrijzenis is, verrijzenis die op 1 april plaats vond, ruimen wij hier een plaats er voor in.

       

Kijk! Daar ziet gij ze gaan! Een groep mensen gaat langs de Olijfberg naar Betanië. Zij gaan

naast die groene weide; zij hebben nu andere kleren aan; op enige afstand achter hen volgen vijf

vrouwen, doch zonder Maria. Zij komen van Jeruzalem; het is wonderbaar, zij kijken rond, zij

wijzen naar links en bemerken Jezus niet, die toch uit die richting nadert. Hij komt niet van de kant

van de Olijfberg. Hier en daar arbeiden vele mensen in de kleine tuinen; zij herstellen de

omheiningen die op Palmendag omvergerukt werden door de talrijke Paasgasten en pelgrims, die

naar Jeruzalem trokken, toen men de wegen verbreedde. Het is wonderbaar! De leerlingen gaan her

en der en zien Hem toch niet; Hij schittert en het is als zweeft Hij.

       

Zie! Enige lieden in een tuin hebben Hem toch gezien; zij vallen op de grond neer, en daar is ook

de man, Simon, die Hem het kruis hielp dragen. Hij arbeidt in één van die tuinen. Ach! Die goede

man! De Heer treedt voor hem. De goede man trekt zijn kap af, valt ter aarde en kust ze voor de

voeten van de Heer. De Heer legt hem met een teken van de hand het zwijgen op en verdwijnt.

       

Kijk ginds in het dorp Betfage, waar zij de ezelin gehaald hebben; zij sturen van daar een bode

naar Lazarus vooruit; zij willen bij hem eten. Het is een flinke loper! Hij is er reeds. Lazarus is

weer thuis; ik zie hem terug in zijn huis; hij was naar ginds gevlucht, zie je, naar gindse plaats over

het Meer, waar de Heer zovele mensen spijzigde. Zie je die kleine hutten ginds? Daar is hij. Ik zie

hem nu in zijn huis te Betanië; de bode is er reeds; zij maken zich gereed voor een maaltijd. Ook

een vrouw is bij hem; zij is groot en heeft lang haar; ik geloof dat het Magdalena is. Heden is de

tafel, naar ik zie, hoger dan vroeger; ook staan er lage zetels bij, gelijk halve canapés,  maar

met de leuning naar de tafel gekeerd.

       

Heden middag zag ik de Moeder Gods in het huis te Jeruzalem, waar de vrouwen zich na de

kruisiging ophielden (in de bijgebouwen van het Cenakel). Zij zat alleen in een schriftrol te

lezen; zij richtte zich op en op dit ogenblik kwam een grote vrouw bij haar binnen, dezelfde die ik,

gedurende de bijeenkomst, waarin Jezus aan Tomas verscheen, in de voorzaal zag blijven staan,

terwijl Maria en Magdalena tot de leerlingen in de middenzaal) binnentraden. Zij wond de Moeder

Gods een lange doek om en zij gingen beiden naar de Olijfberg. De grote vrouw volgde de Heilige

Maagd op een kleine afstand. Het is dezelfde die ik later nog bij de Heilige Maagd als dienstmeid

zag tot aan haar dood in het huis van Johannes te Efeze (= Maria Zebedei) 

(U.72).

 

 

Het aangroeien van de Gemeente.

 

V. 04

Zondag, 22 april. Sedert de communie van Maria had ik reeds dikwijls gezichten over de

apostelen. Het noodzakelijkste wat ik daaruit kon besluiten, is dat de Gemeente snel aangroeide. Ik

zag vele mensen, voornamelijk uit de omstreken van het Meer van Galilea, er met ezels en

pakken heenkomen en men was in de weer om hun onderkomen te bezorgen. Zij kwamen

gewoonlijk eerst in de herberg der leerlingen voor (een klein half uur ten noorden van) Betanië,

waar bestendig beurtelings enige leerlingen verbleven, bij wie de aankomenden alle nodige raad

en inlichtingen ontvingen. Regelmatig kwamen nieuwelingen aan.

       

De aankomenden werden vervolgens meest alleen door de leerlingen naar Lazarus verwezen, die

vele huizen en woningen had. Ook te Jeruzalem in de wijk van de berg Sion woonden er velen. In

deze wijk woonden weinig Joden, uitgezonderd hier en daar enige arme. Die wijk lag grotendeels

verwoest; men zag er oude, vervallen muren van buitengewone dikte (resten van oude

gebouwen, vestingen en omheiningsmuren van de stadswijk, zoals het uit opgravingen is

gebleken). In de wijk waren ook lege plaatsen waar ik ezels zag weiden. Daar woonden meest

vreemdelingen; ook waren daar de herbergen voor de heidense vreemdelingen tijdens de

dagen van de hoogfeesten.

 

V. 05

Ik zag, benevens het voormalige huis van de helden van David, dat het tegenwoordige Cenakel is,

nog een oud, zeer groot, vervallen huis in die omgeving, dat ook eenmaal zeer vermaard is

geweest. (Bedoeld zal zijn: de burcht van David, waarvan zij eens zei dat hij half verwoest was).

Binnen zijn omtrek werden vele mensen ondergebracht. Ik zag ook hier en daar in deze verwoeste

stadswijk hutten of liever noodverblijven in aanbouw. Ook zag ik tenten van grove tapijten

opgericht worden boven op dikke muurwerken, waarin beneden mensen woonden.

       

Ook die Chaldese mannen, die Jezus in de laatste tijd naar de hoofdman van Kafarnaum gestuurd

had en die daarna naar hun land waren teruggekeerd, zijn in deze dagen in groter getal met

lastdieren en vele pakken hier aangekomen; zij hebben hun dieren en reisgelden het binnenhof

tussen die vervallen, dikke muren gezet, waarvan ik niet meer weet door welke oude

bestemming zij hun beroemdheid verworven hebben.

       

De Joden weten niet wat hiertegen aan te vangen en bieden geen weerstand; de talrijke wonderbare 

gebeurtenissen hebben hun wat schrik ingeboezemd en zij zoeken alles maar te ontveinzen, af

te liegen en te begraven. De toegang tot de tempelberg en tot de stadswijk die er bij aansluit, is

naar de kant van de berg Sion, waar de Christenen wonen, met een muur versperd, zodat de

Christelijke wijk daardoor van de tempel en tempelwijk afgesneden is. (De tempelwijk is het

stadsgedeelte ten westen van geheel het tempelcomplex, namelijk de wijk Akra of het meest

bevolkte gedeelte van de stad).

 

V. 06

De nieuwaangekomene zag ik vele stoffen van fijne en grove, van witte en geelachtige wol, ook

tapijten en tentdoek, alles in dikke rollen, aan de Gemeente ten beste geven. Nikodemus en Jozef

zijn met het beheer er van belast. Daarvan werden gewaden voor de goddelijke dienst en

doopkleren vervaardigd. Aan de behoeftigen werd alles gegeven wat zij nodig hadden.

       

In deze dagen hebben de apostelen nog een huis tot hun gebruik in bezit genomen; het ligt bij de

vijver (1) Bethesda, op een weinig hoger niveau dan de vijvers; het ziet er uit als een lange

schuur. Binnen zijn er vele aparte ruimten, door schutsels gevormd. Achteraan staat een leerstoel;

het is als een synagoge. In hetzelfde huis zag ik eens bij de doop na Pinksteren een heilige mis

doen, waarvoor alle benodigdheden uit het Cenakel aangebracht werden. Hier vergaderden

telkens de nieuwe aangekomene en ontvingen van enige apostelen onderricht, raad en inlichting.

In deze vergadering zie ik vaak ook de vrouwen tegenwoordig.

       

Commentaar:

       

1) Een huis tot hun gebruik gekocht. Dit huis zal weldra tot kerk worden ingericht. Het ligt ietwat

hoger dan de vijver. Wij moeten het zoeken aan de noordkant van de vijver, maar de gegevens

zijn onvoldoende om een precieze ligging te bepalen. Nochtans: Ongeveer 200 meter ten noorden

van de Siloëvijver liet op Ofel een zekere Teodotus een synagoge, een gasthuis en waterbakken

voor vreemdelingen aanleggen. Deze bouwwerken zijn zeer waarschijnlijk te dateren uit een

tijdperk voor de verwoesting van Jeruzalem. Maar van synagoge en gasthuis is niets meer

overgebleven. In één van de bedoelde waterbakken werd een inscriptie gevonden, die het

liefdewerk van Teodotus signaleert” (D.B.David,cité,k.334). Deze synagoge is naar alle 

waarschijnlijkheid met Katarina’s verhaal in verband te brengen.  

 

V. 07

Het Cenakel wordt door de nieuwaangekomene niet bezocht. Ik zie geen van de apostelen,

leerlingen en nieuwaangekomene de tempel bezoeken. Telkens als de apostelen na Pinksteren

er heengingen, was dit alleen met het doel om aan de aldaar verzamelde menigte het Christendom

te verkondigen, nadat zij de Heilige Geest ontvangen hadden en zich verder wilden uitbreiden.

Hun tempel is het Cenakel, waar in het Allerheiligste de Eucharistie wordt bewaard.

       

Sedert de Heilige Maagd gecommuniceerd heeft, zie ik haar vaker bij de apostelen; zij vervult nu

een andere rol jegens hen; zij beraadslagen met haar; zij is als de Moeder van allen en zelf als

een apostel.

 

 

Koorgezang in het Cenakel.

 

V. 08

Maandag, 23 april. Ik heb deze morgen tussen vier en vijf uur de apostelen in het Cenakel gezien.

Het Allerheiligste was geopend; zij stonden aan beide zijden. Ook de wand tussen middenzaal en

voorzaal was geopend. In de voorzaal stonden wel een dertigtal leerlingen. Er werd koorsgewijze

gezongen en gebeden. Ik had de indruk de metten in een klooster te horen zingen (V.12/13) (V.27)

(V.57). Daarna richtte Petrus ook tot deze leerlingen het woord.

       

Als de voorzaal gesloten was, dan was de middenzaal meer breed dan lang; nu de voorzaal naar

binnen openstond, geleek het hele huis op een kerk, want het openstaande Allerheiligste, dat boven

een nisvormig, toelopend gewelf had, maakte de indruk van een koor met zijn altaar. Ook

Nikodemus, Jozef van Arimatea en de zoon van Simeon waren er tegenwoordig.

 

V. 09

Dinsdag, 24 april. Heden in de vroege morgenstond heb ik in het huis van het Avondmaal weer

dezelfde godsdienstoefeningen gezien als gisteren. Ook Maria woonde die bij. Zij stond voor de

middelste opening van de voorzaal, maar (vooraan) in de middenzaal en wel gans alleen en met

het aangezicht naar het Allerheiligste sacrament gekeerd. Aan haar zijden, doch meer achteruit

in de voorzaal tussen de open zuilen stonden de leerlingen en apostelen met het aangezicht (half)

naar elkaar en (half) naar het Heilige Sacrament gekeerd; het voorhangsel was open maar het

tabernakel dicht.

       

De Heilige Maagd was in haar lange, witte mantel gehuld en gesluierd; zij scheen mij een

kroon op het hoofd te hebben, doch ik meen dat het wellicht geen natuurlijke, echte kroon was,

doch een schijnbare, een zinnebeeldige kroon, opdat ik haar waardigheid er door zou

vernemen.

       

Deze wijze van bidden (in koor) is door Jezus Christus zelf ingesteld. Hij heeft hun het geheim

van deze godsdienstoefening bij of onder het eten van de vis bij Tiberias geopenbaard en ook

tijdens zijn verschijning, waardoor Tomas overtuigd werd van Jezus verrijzenis. Maar nu weet ik

dit geheim (de reden van deze wijze van bidden) niet meer. De Moeder Gods komt nu

regelmatig op de berg naar het Cenakel.

 

V. 10

Heden vroeg gingen alle apostelen naar Betanië. Petrus vrouw en dochter en andere vrouwen,

ook de vrouw van Markus (Marcus) (1) zijn nu van Betsaïda naar Betanië gekomen; zij wonen daar

in tenten.  De vrouwen hebben hoegenaamd geen omgang met de mannen. Het bezit is

gemeenschappelijk. Zij komen slechts in de onderrichtingen met de apostelen samen. De vrouwen

houden zich bezig met weven en met het vlechten van lange banen grof tentdoek, en vele werken

daarbij aan hetzelfde stuk.

       

Maria, Marta en Magdalena verrichten naai- en borduurwerk. Onder hun werk zijn zij soms

gezeten; ook verrichten zij het soms al wandelend, het werk op de hand houdend. Ik zag Maria op

stukken, nog niet zo groot als een servet, een figuur stikken, die aan een Apostel of aan de Heer

zelf deed denken. Deze figuur was niet meer zo omwonden, gelijk de voorgaande, die zij vroeger

borduurde en die enigszins op bakerkinderen geleken. Deze beelden zijn voor privaat-altaartjes

bestemd; ze zijn grof, niet bont noch sterk gekleurd, doch slechts van bleke kleuren, want die

figuren hebben allemaal witte kleren aan en zijn meestal gestikt op een geel of bruinachtig

stramien; enige nochtans zijn genaaid op een grond van mooi hemelsblauw.

       

Ik herinner mij ook dat zij eens, doch ik weet niet of het reeds nu was of later, een voorstelling

van de Heilige Drievuldigheid borduurde en wel op een wijze, gelijk ik deze somtijds in de

geest zie, maar nu ben ik te ziek om dit beeld of die voorstelling nauwkeurig te beschrijven.

       

(De hoofdtrekken van dit beeld waren de volgende). God de Vader geeft aan de Zoon het kruis en

Hij heeft het voorkomen van een hogepriester. Uit beiden komt de Heilige Geest, doch niet als

een duif; de vleugels  zijn eerder armen en de figuren staan meer in driehoekvorm dan onder

elkander.

       

Ik heb nog wel in mijn gezichten in de goddelijke diensten van de ontluikende Kerk

ornamenten gezien, die door Maria geborduurd waren.

       

Commentaar:

       

1) Markus. Hier is de Evangelist Markus bedoeld en niet Joannes Markus van Jeruzalem.

Volgens D.B.,Marc, schijnt de oudheid slechts één Markus gekend te hebben. Moderne exegeten

hebben twee Markussen onderscheiden, namelijk Markus, een leerling van Petrus en Joannes

Markus van Jeruzalem, een leerling van de Heilige Paulus. Moderne critici verwerpen

opnieuw dit onderscheid, doch geven toe dat aan hun vereenzelviging moeilijkheden

verbonden zijn. Uit de verhalen van Katarina blijkt duidelijk dat de Evangelist Markus te

onderscheiden is van Joannes Markus van Jeruzalem. Zelfs geeft zij een hele levensschets van de 

eerste en met de verspreide gegevens over de tweede zou eveneens een levensschets samen

te stellen zijn. 

 

 

Nederzettingen van de nieuwaangekomene.

 

V. 11

Woensdag, 25 april. De apostelen zijn des morgens naar Betanië gegaan. De Heilige Vrouwen, 

uitgezonderd Maria, gingen er eveneens heen. De apostelen waren er voornamelijk heengegaan om

aan de menigvuldige nakomelingen een onderkomen te bezorgen en hen te onderrichten. Deze

onderrichtingen vonden in drie huizen plaats: in de herberg buiten de stad, in het huis van Lazarus

en in dat van Marta.

       

De apostelen hielpen met eigen handen in de woningnood voorzien; zij hielpen hutten bouwen,

kwamen met hout en matten en schermen van vlechtwerk aandragen en zij staken bij alles de

handen duchtig uit de mouwen. De armen kregen kleren en hun voedselvoorziening werd geregeld.

Ik geloof dat Lazarus eigenlijk gezorgd heeft voor het fonds van de kas der Gemeente.

       

Petrus heeft met zijn vrouw gesproken. Voor haar gevorderde jaren is ze nog een flinke, krasse

vrouw; haar dochter is groot, kranig, stoutmoedig en edel van voorkomen.

       

Simeon, het jongste kind van Maria van Kleofas, die met haar meegekomen is en de leeftijd van

twaalf jaren bereikt heeft, is een zeer lieve knaap. Hij loopt veel bij de apostelen en leerlingen

en in het bijzonder bij Silas.

       

De Heilige Vrouwen zijn druk in de weer om de aangekomen vrouwen te helpen. Niemand

heeft hier iets in eigendom; wie iets meebrengt, staat het af aan de gemeenschap, en wie

niets heeft, ontvangt het noodzakelijke.

       

Ook het huis van Simeon de melaatse is gedurig vol leerlingen. Ik zie er Simon niet meer; hij zal

dus zijn huis ten beste gegeven en zich definitief bij de leerlingen aangesloten hebben. Hier is nu

eveneens de vrouw van Zacheus.

       

Men richt overal tenthutten op en bouwt bergplaatsen; men benuttigd elke hoek tegen muren en in

oude Gebouwen (B.80). Ook is hier en te Jeruzalem menig huis leeg komen te staan, aangezien

vele Joden, die zich aan de kruisiging geërgerd hadden, na de kruisiging weggetrokken zijn.

Des avonds gingen de apostelen naar Jeruzalem.

 

 

Verschijning van Jezus gedurende een koorofficie.

 

V. 12

Donderdag, 26 april. Heden voor het dagaanbreken zag ik in het Cenakel weer dezelfde koordienst,

die mij als de metten voorkomt en midden onder het gebed zag ik Jezus opeens tussen hen

verschijnen. Ik weet niet wat Hij hun meedeelde, maar ik vernam dat Hij hun te verstaan gaf dat

Hij de 2e dag na de sabbat tot hen zou komen (op maandag, 30 april). Hij verdween eer zij van

hun verbaasdheid bekomen waren en Hem aangesproken hadden.

       

De Heilige Maagd was er weer bij tegenwoordig. Sedert zij de Heilige Communie ontvangen

heeft, woont zij nabij het huis van het Avondmaal, in het kleine huis, rechts van de ingangpoort van

het voorhof. Voor deze poort werd het paaslam geslacht en hier is ook de woning van Johannes.

 

V. 13

Voor de Heilige Maagd is een overdekte gang van tapijten en matten gemaakt, die over het voorhof

naar het huis van het Avondmaal leidt, zodat zij uit haar cel langs deze gang in het huis van God

kan komen, zonder onder de blote hemel te moeten. Ook hier in haar huiscel had zij de morgen van

haar eerste communie een verschijning van Jezus (V.01). Ik zag haar hoofd weer met een kroon

van sterren omringd, die ik ook zag bij haar eerste communie. 

       

De apostelen gingen weer naar Betanië. Op de weg zag ik Jezus plotseling voor hen uit wandelen

en dan weer verdwijnen.

 

V. 14

Vrijdag, 27 april. Deze morgen zag ik de apostelen weer, gelijk tot nog toe, de metten zingen. Tegen

de avond zag ik velen ten sabbat in het Cenakel bijeenkomen; zij waren allen in hun feest- en

gebedskleren. Het bidden en koorsgewijs zingen duurden van de avond tot in de nacht. Alle

zijzalen rondom de middenzaal waren open en vele leerlingen waren er tegenwoordig. De Heilige

Maagd stond op haar gewone plaats (in de middenzaal, nabij de middelste deur tussen midden- en

voorzaal) en de vrouwen achter haar (, doch reeds) in de voorzaal (of tussen de geopende zuilen).

       

Sabbat, 28 april. Ik heb ook heden de apostelen zien bidden. Nu zijn zij gezeten, dan staan zij

rechtop. Eens had ik onder deze oefening het gevoel als was ik in de vespers.

 

V. 15

Zondag, 29 april. Na de metten gingen de apostelen weer naar Betanië; zij staken daar een hand

toe bij de bouw van hutten voor de nieuwaangekomene. Ook preekten zij in het huis van Simon.

Dit feesthuis is nu in een synagoge veranderd. Op het dakterras van het feesthuis heeft men een

aan alle zijden open zaal opgericht, waarvan men de uit vlechtwerk bestaande wanden rondom

kan wegnemen. In de zaal heeft men een kansel geplaatst. De toehoorders staan er omheen.

Men gaat er van buiten op met een trap tegen de muur.

       

Niet alle aankomenden worden aanstonds in de Gemeente aangenomen. De mannen uit

Chaldea zijn nog niet aanvaard.

       

Toen Petrus, Johannes en Jakobus de Mindere en Tomas en nog enige andere apostelen des

middags van Jeruzalem naar Betanië gingen en de Olijfberg naderden, wandelde Jezus opeens

tussen hen en sprak hen aan; zij gingen Hem dan weer vooruit en het was alsof Hij enige

stappen achterbleef en uiteindelijk verdween.

       

Maandag, 30 april. Jezus nam om vier uur deel aan een maaltijd van de apostelen alleen; deze

vond plaats in het Cenakel. Bij de maaltijd werden een lam, salade en brood opgediend. De

vrouwen aten buiten de middenzaal in de voorzaal en de leerlingen in de zijzalen of gangen. Het

was een liefdemaal. Jezus brak en verdeelde gezegend brood en hield een toespraak

(Hand. 10:41).

 

 

Laatste dagen voor Hemelvaart.

       

Bemerking:

       

Hier zien wij ons genoodzaakt bij wijze van inleiding op het volgende hoofdstuk deze nota te

plaatsen. Een heel eind ver, namelijk van hier tot V.76 of anders gezegd van 1 mei tot 20 mei

zijn in het oorspronkelijke werk geen datums geplaatst, maar wij hebben deze leemte trachten aan

te vullen en om deze reden hebben wij al de door ons aangevulde datums tussen haakjes gezet.

Oorspronkelijk luidt het opschrift van de paragraaf, waar wij nu gekomen zijn: Laatste dagen

voor de Hemelvaart. Doch er zijn er slechts twee.

       

Wanneer wij nu zelf de data aanvullen, bekomen wij tussen de verrijzenis en de Hemelvaart

slechts 33 dagen, ofschoon de Heilige Lukas in Handelingen 1:3 uitdrukkelijk van veertig dagen

spreekt. Hier schijnt dus wel tegenspraak te bestaan tussen de verhalen van Katarina Emmerick en

de Heilige Lukas. Wij vermoeden dat de uitgever van dit vizionair leven, namelijk Schmöger,

C.ss.R., om deze tegenspraak te verdoezelen, de datums een heel eind ver heeft weggelaten, of

het zou moeten zijn dat ze ook in de dagboeken van Brentano niet stonden, wat zeer moeilijk aan te

nemen is. Toch moeten wij aannemen dat Katarina Emmerick de feiten chronologisch en in

volgorde vertelt. Hieruit zou dan volgen, een veronderstelling die mogelijk is, dat de Heilige

Lukas de datum van Jezus Hemelvaart met opzet 40 dagen na de verrijzenis plaatst, in plaats van

33 om de één of andere, wellicht symbolische reden, misschien om Pinksteren 50 dagen na de

verrijzenis te krijgen en aldus een overeenkomst van tijd te bekomen met het Pinksterfeest van

het Oud Testament, de neerdaling van God op Sinaï voor de wetgeving, die plaats vond vijftig

dagen na de eerste Joodse Pasen, de uittocht uit Egypte. Mogelijk hecht de Evangelist nog

andere betekenissen aan het heilig getal 40 tussen verrijzenis en Hemelvaart. Dit verschillend

getal dagen tussen eerste Joodse Pasen in Egypte en de wetgeving op Sinaï enerzijds (50 dagen)

en Christelijk Pasen en Pinksteren anderzijds (43 dagen) zou de overeenstemming van het Oud en

het Nieuw Testament geenszins in het gedrang brengen, maar als die twee getallen geheel

hetzelfde zijn, is de gelijkenis meer opvallend.

       

In onze dagen zal wel geen exegeet onze veronderstelling of de vrijheid waarmee wij het getal 40

van Lukas, Hand. 1:3 interpreteren, als ongeoorloofd of ergerlijk brandmerken. Met het oog op een

bepaald doel of redenen van mystieke of symbolische aard kon de evangelist en geschiedschrijver

zich daartoe gemachtigd achten, zoals trouwens de drie Synoptici er geen erg in gezien hebben,

misschien om geen andere reden dan vereenvoudiging, Jezus te laten sterven op Pasen, ofschoon

Hij toch, historisch gezien, en ook volgens de Heilige Johannes, daags voor Pasen gestorven is.

Goede Vrijdag was de voorbereidingsdag, Stille Zaterdag was de Joodse Pasen en sabbat.

Wat de dag betreft, waarop Jezus stierf, zie S.35.

       

Onze veronderstelling schijnt de beste en eenvoudigste te zijn om de moeilijkheid op te lossen

waarvoor de datums ons hier stellen. Verder in het verhaal is het ook niet heel duidelijk op

welke dag het Pinksteren noodzakelijk viel op 6 Sivan, die in 1821 samenviel met 20 mei.

Welnu op deze dag viel een groot feest in Katarina’s verhalen.

       

Uit onze redenering zou volgen, indien ze juist is, dat Jezus verheerlijkt en onlijdelijk leven 33

dagen en enige uren geduurd heeft, zoals zijn menselijk en lijdelijk leven 33 jaren en enige

maanden lang geweest is. Wij dringen niemand onze mening en uitleg op, maar ook niemand

kan ons er om blameren.

 

V. 16

Dinsdag, 1 mei. De Heer ondernam met de apostelen meerdere wandeltochten om Jeruzalem,

zodat een aanzienlijk getal Joden zijn verschijning waarnamen. Maar waar Hij aan dezen

verscheen, verborgen zij zich of sloten hun huizen. De apostelen en leerlingen vergezelden Hem

op die wandeltochten met een zekere schrik, want Hij scheen hun te vergeestelijkt (en de

verhouding tussen Hem en hen enigszins gebroken; Hij was geen mens meer zoals vroeger, maar

trancedent boven hen verheven). Jezus onderwees hun vele dingen en laakte in de apostelen ook

nog het één en ander (Hand. 1:6/8).

       

Gedurende deze nacht zag ik de Heer ook in andere steden. Zo zag ik Hem in Betlehem

verschijnen en er zijn zegen verspreiden. Ook te Nazaret, waar Hij zovele vijanden had, verscheen

Hij aan meerdere ongelovigen en inzonderheid aan zulke personen met wie zijn Moeder en ook

Hij vroeger dikwijls omgang hadden. Op nog veel andere plaatsen zag ik verschijningen van Hem.

De mensen die Hem zagen, werden dan zeer gelovig en sloten zich op het Pinksterfeest bij de

apostelen en leerlingen aan.

       

In zijn laatste dagen verkeerde Jezus bijna voortdurend met de apostelen en vertoonde zich op

zeer natuurlijke en menselijke wijze. Hij heeft met hen gegeten en gebeden en hen onderricht. Hij

heeft vele wegen met hen bewandeld en hun alles herhaald. Alleen in de nacht was Hij

dan op andere plaatsen, zonder dat zij wisten waar.

 

 

De avond voor de Hemelvaart.

 

V. 17

Woensdag, 2 mei. Jezus is met een vijftal leerlingen van de kant van het oosten naar Betanië

gekomen. Ook Maria kwam met de andere heilige vrouwen er heen, doch langs de weg van

Jeruzalem. Zij kwamen bij Lazarus tezamen, waar ook Marta en Magdalena waren. Rondom het

huis is veel volk verzameld; die mensen hebben gehoord dat de Heer hen wil verlaten; zij wilden

Hem een laatste keer zien om afscheid te nemen. Het huis heeft een groot voorhof. Zodra de

Heer in het huis was, lieten zij de mensen binnen in het voorhof en sloten het dan.

       

Waarom houdt Lazarus zich zo verborgen? Sedert zijn opwekking uit de dood gaat hij nooit meer

naar Jeruzalem (naar de eigenlijke stad, wel nog naar het Cenakel, want dit zuidelijk gedeelte hangt

maar half meer met het dichtbevolkte stadscentrum samen). Ook daat hij niet meer openlijk met de

leerlingen om. In zijn huis verblijft hij meestal in een onderaards gewelf als in een kelder, en

slechts wanneer de deuren gesloten zijn, zoals nu, komt hij te voorschijn. Zij namen samen al

staande een kleine maaltijd. De leerlingen weenden zo smartelijk, omdat Jezus hen wilde

verlaten. “Waarom weent gij, lieve broeders, sprak Jezus, ziet deze vrouw daar, deze weent niet!”

Dit zei Hij tot zijn leerlingen, die om zijn aanstaande heengaan van droefheid weenden en Hij

wees meteen op zijn Moeder, die niet weende! Ach! Het is zo aangrijpend die oude mannen zo te

zien wenen; zij wenen luid; zij kunnen hun tranen niet weerhouden. (De zienster vertelde dit,

terwijl zij het zag gebeuren, vandaar die nog al levendige en aandoenlijke verhaaltrant). 

       

In tegenstelling met het algemeen gebruik stonden de vrouwen hier niet zo volkomen gescheiden

van de mannen, maar toch ook niet er bij. Maria stond in de ingang van de andere kamer bij andere

vrouwen. Zo stonden zij gewoonlijk, of ook, volgens een uiterst zedig gebruik, geheel op de

achtergrond. Ik houd dit gebruik voor zeer heilzaam: hun achteraan blijven verhindert veel

kwaad en inmenging in zaken die niet de hunne zijn en die zij niet verstaan. 

       

Hoe liefdevol is de Heer! Hij gaat buiten tot de talrijke vreemdelingen, voor wie in het voorhof

een lange tafel is aangericht. Hij zegent kleine broodjes en deelt ze onder hen uit, waarna Hij hun

met de hand een teken geeft om heen te gaan. Nadat zij vertrokken waren, naderden ook de

Heilige Maagd deemoedig tot Hem met een verzoek (1), doch Hij hield zijn hand naar haar,

als mocht zij Hem niet aanraken (teken van weigering), en Hij antwoordde dat Hij het niet

kon toestaan. Toen dankte zij Hem ootmoedig, zelfs voor deze weigering en zij trok zich

achteruit.

       

Ik zag de Heer op een gans bijzondere wijze afscheid nemen van Lazarus. Ik zag dat Hij brood

voor hem zegende en het hem te nuttigen gaf, waarbij ik het zag schitteren. Hij zegende hem nog en

gaf hem tot afscheid de hand. Toen de Heer met de leerlingen het huis verliet, deed Lazarus Hem

geen uitgeleide.

       

Commentaar:

       

1) Maria naderde met een verzoek. Volgens de verdere nummers W.14 en W.18 vroeg Maria bij

deze gelegenheid om na Jezus Hemelvaart spoedig te mogen sterven om bij Hem in de hemel te

zijn. Jezus had met Maria andere plannen en daarom kon Hij deze bede niet toestaan. Daar

nochtans geen enkel gebed onverhoord blijft deed Hij haar de één of andere belofte of verzekering

met betrekking tot haar dood en gaf haar ook te kennen wat zij op haar sterfbed tot de apostelen

moest zeggen. Maria onderwierp zich aanstonds aan Jezus wil. 

 

V. 18

Na een aanzienlijke onderbreking vertelde de zienster verder: Ik zie Jezus met een omweg naar

Jeruzalem gaan. (Bedoeld is de binnenweg die van Lazarus huis naar Jeruzalem voert aan de

zuidkant van de Olijfberg, dezelfde die Jezus aanvankelijk volgde bij zijn Intocht in Jeruzalem).

Zij betraden eerst de rechte (grote over de Olijfberg lopende) weg, maar sloegen een langere

zijweg in. Met aanzienlijke tussenruimten volgden vier scharen de Heer. De groep van de elf

apostelen gingen met Hem. De laatste schare was de grootste en de vrouwen sloten Jezus

gevolg.

       

Ik zag de Heer op deze weg schitteren en met zijn hoge gestalte boven de anderen uitsteken, maar

ik weet niet of ook de leerlingen Hem zagen schitteren, zoals ik het zag. Zij konden het zich niet

voorstellen dat Hij hen verlaten zou en sommigen zeiden onder elkander: “Hij is reeds dikwijls

voor ons verdwenen!”

       

Kijk! Hij wijst om zich heen en zegt: “Wanneer al die steden door uw prediking zullen geloven

en anderen de gelovigen zullen verdrijven, dan zal het hier een treurige tijd zijn, want alles zal

verwoest worden!”

       

Hier zweeg Katarina enige ogenblikken en vervolgde dan: Hij zegt ook: “Gij verstaat Me nu nog

niet, maar, nadat gij heden voor de laatste maal het nachtmaal met Mij genomen zult hebben,

dan zult gij Mij verstaan!”

       

Maria gaat alleen recht naar Jeruzalem in een groot huis tegen de muur, niet zeer ver van de

tempel (1). Nikodemus en Jozef van Arimatea bereiden daar een maaltijd waarbij zij haar

hulp verleent.

       

Commentaar:

       

1) Huis tegen de muur. Om de volgende redenen menen wij dat dit huis een huis van Nikodemus

of Jozef van Arimatea is: a) als gastheren halen zij Jezus af en dienen de tafel, zoals Simon deed in

zijn huis (R.38/39) en zoals zij zelf deden in het Cenakel, dat ook hun huis was (V.01). b) In deze

omgeving in de smalle wijk Ofel bezaten zij werkelijk een huis; dit was één van de andere huizen

die zij in Jeruzalem benevens het Cenakel nog bezaten, (O.43) (T.75) (U.28). Dit huis in of bij

Ofel lag, volgens V.90, niet ver van het huis van Joannes Markus. Het schijnt buiten de stad,

tegen de stadsmuur van Ofel aangebouwd geweest te zijn, (V.26) (V.90).

 

V. 19

Na een poos, als had de zienster de Heilige Maagd vergezeld en zich lichamelijk van Jezus

verwijderd en als moest zij nu naar Hem terug, deed zich het volgende voor. Zij hief in de extase

haar armen een weinig omhoog, als iemand die onder de armen gevat en weggedragen wordt. Na

een paar ogenblikken liet zij deze weer zakken, viel zelf ineen, als werd zij plotseling neergezet en

hierop zegde zij vol verbazing: Waar ben ik? Hoe kom ik hier? Zij gingen zo snel dat ik niet

meer meekon en toen hebben twee van hen mij hierheen op de weg geplaatst, waarlangs de

zegestoet op Palmendag voorbijkwam. Zie! Daar komen zij. De wonden van Jezus zie ik niet

altijd zichtbaar, maar als ik ze zie, dan schitteren ze als de zon.

       

Waar Jezus voorbijging zag ik hier en daar in de kleine, bekoorlijke tuinen en vele Joden bezig

met het snoeien en opbinden van de hagen; er staan aangename kegelvormige bloemenstruiken in.

Wanneer Jezus met zijn gezelschap naderde, hielden deze mensen dikwijls de handen voor hun

aangezicht en wierpen zich plat op de grond, of liepen ontsteld de tuinen in en trokken zich achter

de hagen terug. Ik weet niet of zij de Heer al of niet zien konden en of zij uit haat of schrik

vluchtten dan wel of zij zich van ontroering neerwierpen. Ik heb sedert de verrijzenis dit

vluchten telkens gezien, als Hij in de nabijheid van mensen kwam.

 

 

Verwoesting van Heilige plaatsen.

 

V. 20

Ik heb in de laatste dagen op alle plaatsen die in Jeruzalem en omgeving door de

tegenwoordigheid en door het lijden van de Heer uiterst merkwaardig en voor de zijnen heilig en

dierbaar zijn, door de Joden een misdadige verwoesting aangericht zien worden. Zij hadden de

kruisweg op de plaatsen waar de Heer gevallen was, dwars met grachten doorsneden. De tuinen en

bevallige en aangename grasplaatsen, waar Jezus dikwijls vertoefd en geleerd had, werden

beschadigd, onbegaanbaar en door afsluitingen ontoegankelijk gemaakt. Op sommige plaatsen

hadden zij zelfs gecamoufleerde valkuilen gegraven, opdat zij, die daar `s Heren gedachtenis

kwamen vieren, er in zouden vallen. Maar enige boosaardige Joden heb ik er zelf in zien vallen 

(Ps. 7:16) (Ps. 56:7).  

       

Ik bekwam daarbij de verzekering dat het de vijanden van Christus, die dergelijke dingen doen, te

allen tijde zo vergaat, daar hij een put voor een ander maakt, er zelf in valt, maar dat zij op de

oordeelsdag nog meer zo zullen varen. Nog zag ik daarbij dat de vervolgers en heiligschennende

verwoesters van kruiswegen, kruisbeelden, kapellen en kerken, de bestrijders van de oude

godvruchtige praktijken, godsdienstoefeningen en Christelijke gebruiken en in het algemeen van

alles wat de gedachte aan de geschiedenis der Verlossing oproept, tot de kennis er van

bijdraagt of tot de overdenking er van opwekt, ik zag, zeg ik, dat zulke verwoester en bestrijders tot

hetzelfde goddeloos en zondig geslacht behoren als deze vijanden van Jezus bloedige

voetstappen en met hen veroordeeld zullen worden. Wee de uitroeiers van goede gewoonten,

heilige gebruiken, bedevaarten, gebeden en gezangen. Wee ook hun, die voor de oude, aangrijpende

kruisbeelden wekelijk huiveren en in plaats daarvan zinstrelende, heidense vormen invoeren of

andere wulpse, verleidelijke heiligenbeelden maken en verspreiden. Ik zag hen verbonden en op

één lijn gesteld met hen die op de Kalvarieberg een Venustempel en boven Jezus geboortegrot

nog iets afschuwelijkers opgetrokken hebben (1).

       

Commentaar:

       

1) Op de Kalvarieberg liet keizer Hadrianus een schandelijke Venustempels, boven het Heilige

Graf een Jupitertempel en boven de grot van Betlehem een Adonis- of Tammuztempel

bouwen (T.71).

 

 

Verwoesting van de Kalvarieberg.

 

V. 21

Ik zag die verwoester de kruin van de Kalvarieberg afgraven en de aarde, gelijk men bij ons mest

strooit, op de paden en op de vijf hartvormige grasplaatsen werpen, die geheel gevormd worden

door deze paden, die naar de kruisigingsplaats leiden. Nadat zij de aarden wal rondom de plek

waar het kruis gestaan had, hadden afgedragen, bleef slechts een naakte, witte rots over, waarin

een vierhoekige opening was van wel een el diep. Dit was het hol waarin het kruis had gestaan. Ik

zag hen grote moeite doen om die steen door middel van hefbomen uit de grond op te lichten,

maar zij slaagden er niet in; hij zonk telkens terug en tenslotte vulden zij de holte en bestrooiden de

plaats met aarde (1). Het Heilige Graf, daar dit het eigendom van Nikodemus was (of juister, van

Jozef van Arimatea) bleef ongeschonden. In dit graf lag Christus met het hoofd naar het oosten.

Wanneer men `s middags uit de spelonk trad, had men de zon recht voor zich en het westen aan

zijn rechterhand (2).

       

Commentaar:

       

1) Wij lezen in Pet.Boll.T.5,blz.287: “De holte die men op Kalvatië kan nagaan, vertoont niet de

steen, waarin het kruis geplant is geweest. Naar aanleiding van de brand in 1808 hebben de Grieken

het rotsblok waarin het kruis gestaan heeft, weggenomen om hem naar Konstantinopel te voeren

en zij hebben er een andere steen voor in de plaats gesteld, doch tijdens de overvaart ging bij

een storm de ware steen door schipbreuk verloren.” Wat Katarina Emmerick hier zegt, doet

vermoeden dat het een los rotsblok was dat in de grond stak en in de rotsbodem slechts met mortel

vastzat. In V.98 zegt Katarina: “Het (nagemaakte) kruis van Maria te Efeze stond in een blok van

aarde of steen, zoals het kruis van Jezus op de Kalvarieberg.”

       

In geval dit blok in de grond met mortel aan de rots vastgehecht was, dan verstaan wij deze

woorden in D.B.Calvaire,k.81-82: “In 1810 hebben de afgescheiden Grieken de binnenwand van

de holte met beitels losgehakt en de weggenomen rotsstukken door andere stenen vervangen.”

       

Katarina Emmerick noemt het Heilige Graf het eigendom van Nikodemus, maar het behoorde aan

Jozef van Arimatea toe (Mat. 27:60). Elders zegt ook Katarina dit, maar die twee waren

intieme vrienden die samen de beeldhouwkunst beoefenden en ondernemingen deden, samen

werkten, zodat Katarina soms bijzonderheden van de één op de andere toepast, zodat wij onder

meer moeilijk met zekerheid kunnen uitmaken wie van beide de eigenaar van het Cenakel was.

       

2) Als men ’s middags uit de spelonk trad. Kwam men in een soort gracht. Men steeg met een trap

zuidwaarts naar boven en men had de zon in het aangezicht en het westen aan zijn rechterzijde.  

 

 

Liefdemaal.

 

V. 22

De maaltijd (in het huis van Jozef van Arimatea) werd in een langwerpige, vierhoekige

zuilenzaal bereid. Deze was open en had uitzicht op een voorhof, dat met bomen beplant en met

een muur omringd was. Links zag men door een gang in de woning en in de keuken. (Deze waren

veelal in een zijvleugel van het gebouw, terwijl het achtergebouw onder meer uit een feestzaal

bestond, voorafgegaan door een open zuilengang). Aan de rechterkant van de open voorzaal

viel de blik in bogen of gangen, waarin tafels voor de leerlingen en anderen aangericht waren.

       

De tafel voor Jezus en de apostelen en voor nadere vrienden was in de zuilenzaal toebereid. Ik zag

de Heilige Maagd menigmaal in de gang (van de zijvleugel, bij de keuken) aan het werk. Op de

tafel stonden kleine kruiken, en men bracht een enorme schotel op, die geheel met rechtstaande,

fijne, groene kruiden sierlijk gevuld was, ja, zo kunstig geschikt, dat ik mij de zinnebeeldige,

betekenisrijke kruiden herinnerde, die ik dikwijls op hemelse tafels zie. Aan de ene kant was in de

groene kruiden een ruimte gelaten om er een grote vis in te leggen, en daar tegenover was een

open plaats voor kleine broden.

       

Op de tafels in de zuilengang, die slechts uit dikke planken bestonden, werden vruchten en

driehoekige schotels met honigraten, waarin een benen spatel stak, opgedragen. Naast elke

driehoekige schotel stond een ronde schotel, waarop drie sneden brood lagen van een vinger lang

en twee vingers breed. Iedere zulke schotel was voor drie mannen bestemd.

 

V. 23

Ik zag Jezus met de apostelen op verschillende paden rondom de Olijfberg wandelen en door

andere groepen gevolgd worden. Dikwijls stond Hij stil om hun iets te verklaren. Zij waren

allemaal heengeslagen en vol angst; menigen weenden; anderen waren zelfs bijna ontmoedigd

en in één, het was één met zwart haar, zag ik zelfs deze gedachten: “Indien Hij ons nu verlaat, wie

zal dan de meester zijn, en hoe zal alles wat omtrent de Messias beloofd is, in vervulling gaan?”

Petrus en Johannes schenen geruster alsof zij alles beter begrepen. 

       

Dikwijls werd de Heer door sommige ondervraagd en Hij hield dan stil en gaf hun de gewenste

opheldering. Zo wandelden zij tot de avond (van deze woensdag) toe. Herhaaldelijk bleef de Heer

staan en zeer ernstig onderrichtte Hij hen dan. Menigmaal was Hij opeens voor hen verdwenen; zij

waren dan zeer bedroefd, maar plotseling was Hij dan weer in hun midden. Het was alsof Hij hen

op zijn aanstaande heengaan wilde voorbereiden (opdat zij niet te zeer verrast zouden zijn, als Hij

voor goed zou verdwijnen). Ik zag hen nog op liefelijke wegen, tussen weiden, op grasplaatsen en

onder bomen wandelen. De zon ging prachtig onder in het westen; ze was nakend onder en

het was bijna donker, toen Jezus het huis naderde waar het liefdemaal gehouden zou worden. 

       

Maria, Nikodemus en Jozef van Arimatea kwamen Hem voor het huis tegemoet. Hij was de

apostelen een weinig vooruit gegaan en dezen begaven zich naar de eetzaal. Jezus trad met zijn

Moeder in het huis. Hier was de haard op de grond. De overige vrouwen kwamen pas later. Nadat

Jezus een weinig met de vrouwen gesproken had, gingen zij zich weer vleien met de hoop dat Hij

nog wel zou blijven, maar Maria was in haar ziel beter op de hoogte van alles; zij wist dat Jezus

uur aanstaande was.

 

V. 24

Nadat nu ook de overige leerlingen aangekomen waren, ging Jezus in de eetzaal. Ook kwamen nog

vele anderen van de gemeente naar hier aangelopen en bleven hier en daar op Jezus staan wachten.

Jezus en de zijnen namen de lange zijde van de tafel in; deze was weer iets hoger dan

gewoonlijk; de apostelen lagen op dwarszetels. Op de plaats van Jezus was geen zetel: Hij stond

rechtop. Ook hier had Johannes weer zijn plaats aan Jezus zijde; hij was vrolijker dan de

overigen; hij was in de grond van zijn gemoed geheel als een kind, nu spoedig bedroefd en

aanstonds weer getroost en opgemonterd.

       

De lamp boven de tafel was ontstoken. Nikodemus en Jozef dienden op en ik zag de Heilige

Maagd in de gang in de deur staan (in de deur van de keuken, die in de gang uitkwam). De Heer

zegende de vis, het brood en de kruiden en deelde alles rond. Ieder kreeg er een weinig van.

Gedurende de gehele maaltijd gaf de Heer ernstige onderrichtingen. Ik zag zijn woorden dikwijls

als lichtstralen uit zijn mond komen en in de mond van de één of andere leerling sneller of

langzamer ingaan, naar gelang ieder van hen min of meer hongerig naar Jezus onderrichtingen

was. Men ziet dit zo, gelijk men al het heilige als licht en al het onheilige als nacht ziet. Zo ook

wordt de hevige begeerte als honger en de verzadiging als een verslinden waargenomen. Dit

verschijnt in de visioenen duidelijk en natuurlijk en in de extase bevreemdt het ons niet het

zo te zien.

       

Op het einde van de maaltijd zegende de Heer ook nog een beker, dronk er uit en reikte hem

rond: allen dronken er uit. Dit was echter niet het Heilige Sacrament, maar hetzelfde wat ook

Petrus bij de maaltijd op de zondag van de verrijzenis gedaan had.

       

Nadat de leerlingen van het liefdemaal waren opgestaan, verzamelden zich de anderen, die in de

gang ter zijde gegeten hadden, voor de zal onder de bomen, en ik zag de Heer uit de zaal naar hen

gaan en hen lange tijd onderrichten en dan zegenen, waarna zij zich verwijderden.

 

V. 25

Nu zag ik dat de overige vrouwen, die ondertussen ook aangekomen waren, niet door de zaal,

maar rechtstreeks van de huisdeur (ingang) uit, in de boomgaard (of voorhof met bomen)

verschenen en ik zag ook de Heilige Maagd bij hen. Jezus ging er bij en bood zijn Moeder de

hand. Hij sprak de vrouwen zeer ernstig toe en allen waren diep bewogen. Ik voelde daarbij dat

Magdalena door een hevig verlangen bekropen werd om Jezus voeten te omarmen, maar zij

deed het toch niet, want in zijn voorkomen was Hij zo ernstig, dat zij allen onwillekeurig een

weinig voor Hem achteruitdeinsden.

       

Nadat Jezus de vrouwen aldus enige tijd toegesproken en ook gezegend had, verliet Hij hen en zij

stortten overvloedige tranen, doch van een droefheid die geheel in de ziel was; hun tranen waren

geen oppervlakkige aandoening en nog veel minder vertoon, ook geen onbeheerste, vluchtige

smart, zoals vaak bij de mensen van heden: het was als weende hun ziel. Maar de Heilige Maagd

zag ik hier niet wenen. Ik heb haar in het algemeen nooit heftig uitwendig zien wenen, behalve

wanneer zij de twaalfjarige Jezus op de terugreis van Jeruzalem na het paasfeest verloren had

(Luc. 2:48), en nog eens na zijn dood aan de voet van het kruis (T.47) (T.78) (T.81) (1).

Zij bleven hier tot kort voor middernacht.

       

Commentaar:

       

1) Over haar smart en tranen onder het kruis zegde Maria tot de Heilige Brigitta: “Als Hij van het

kruis op mij neer zag en ik naar Hem opkeek, stroomden de tranen uit mijn ogen, als uit twee

bronnen” (Openb.VI,35). 

 

 

Jezus gaat met de Apostelen naar het Cenakel.

 

V. 26

Nu zag ik de Heer met de apostelen naar de stad gaan (naar een stadspoort om in de stad te gaan).

Hij volgde dezelfde weg als op Palmendag. Maria ging achter de apostelen aan en dan volgde nog

een schare van een dertig- of veertigtal leerlingen. Ook enige van de vrouwen keerden terug

naar de stad en anderen gingen naar Betanië. Op deze korte weg (namelijk tot de stadspoort)

verdrongen zich nog meerdere hopen van mensen rondom de Heer en Hij richtte het woord tot hen,

maar dicht voor de stad scheidden zij links en rechts uit elkaar en gingen niet mee in de stad

om geen opzien te baren. Maar Jezus met de elf en nog een dertigtal leerlingen, met de Heilige

Maagd en enige vrouwen gingen in het huis van het Avondmaal.

       

Jezus, de elf apostelen en Maria traden in de binnen- of middenzaal en de leerlingen gingen in de

zijzalen, waar de slaapbanken waren. Ik weet niet of zij sliepen of baden. Maria`s gezellinnen

bleven in de voorzaal (1).

       

De tafel van het avondmaal was toegerust en de lamp aangestoken. Op de tafel stond slechts een

paasbrood en een kleine kelk. De apostelen deden hun feestkleren aan en Petrus het voorname

onderscheidingskleed of celebrantgewaad. De Heilige Maagd zag ik tegenover Jezus zitten. Ik zag

de Heer hetzelfde doen als bij het allerheiligste laatste avondmaal: in het brood vooraf kerven

of insnijdingen maken, het offeren, breken, zegenen en het hun toereiken. En dan dronken zij

ook allen uit de kelk, zonder dat hij opnieuw gevuld werd.

       

Ik zag het heilig sacrament op het woord van Jezus schitteren en als een klein lichaam in de mond

van de Apostelen ingaan. Ik zag zijn woord bij de consecratie van de kelk als een rode,

bloedige schijn in de kelk stromen. In de laatste dagen hadden ook Magdalena, Marta en

Maria van Kleofas reeds het Heilige Sacrament ontvangen.

       

Commentaar:

       

1) Hier ziet men hoe in de Kerk de hogere rangorde een zeker voorrecht geniet, zoals dit reeds het

geval was in het laatste avondmaal en zelfs reeds vroeger. De Kerk is essentieel hiërarchisch en

theocratisch ingericht, niet democratie. De Oversten bevelen en leiden, maar volgen de richtlijnen

door God zelf hun voorgehouden, zodat in de Kerk God alleen de gebieder en Heer is. Hier is

ook de plaats op te merken, die Maria inneemt bij, of zelfs voor apostelen. Hier is zij in de

maaltijd tegenover Jezus gezeten als koningin tegenover de Koning. In sommige opzichten,

bijvoorbeeld als voorspreekster, raadgeefster, toevlucht, moeder, staat zij boven Petrus.

 

V. 27

Tegen de morgen zongen zij als naar gewoonte plechtig de Metten onder de lamp. Jezus gaf aan

Petrus nogmaals het gezag en de bestuursmacht over de anderen; Hij legde hem nogmaals die

mantel om en Hij herhaalde wat Hij hun bij zijn verschijning aan het Meer van Tibrias en op de

berg (bij Tebez) gezegd had. Ook onderrichtte Hij hen over de doop en de waterwijding (bij de

doop). Tegen de morgen, onder het gebed en de onderrichting zag ik ook nog wel zeventien van

de meest ingewijde leerlingen in de zaal achter de Heilige Maagd staan, en Petrus stelde hun,

eer zij het huis verlieten, deze voor als hun middelpunt en hun voorspreekster, ja, Petrus en de

anderen bogen zich voor haar en zij zegende hen.

       

Op het ogenblik dat dit geschiedde, zag ik de Heilige Maagd op een bovennatuurlijke wijze als met

een grote, hemelsblauwe mantel omhangen, een kroon boven haar hoofd zweven en haarzelf als op

een troon verheven. Dit was een zinnebeeld van haar waardigheid, die mij op deze manier

getoond werd. Reeds in vroegere gezichten heb ik de apostelen voor belangrijke handelingen,

bijvoorbeeld voor de doop op de eerste en tweede Pinksterdag, zulk een zegen van Maria

zien ontvangen (V.48) (V.57).

 

 

De Hemelvaart (Mar. 16:19) (Luc. 24:51) (Hand. 1:9/11).

 

V. 28

Donderdag, 3 mei. Tegen de morgen, met het schemeren van de dag, verliet Jezus met de elf

apostelen het Cenakel. De Heilige Maagd ging dicht achter hen en de schare leerlingen volgden

met een kleine tussenruimte; zij gingen onbevreesd door de straten van Jeruzalem, waar alles

nog in rust en in slaap gedompeld was.

       

De Heer werd steeds ernstiger en vlugger in zijn woorden en in geheel zijn doen. Gisteravond

scheen Hij mij in zijn woorden veel meer te gemoedkomend jegens zijn leerlingen (om hen te

sparen in hun leed wegens het afscheid). Ik bemerkte dat zij de weg betraden, die zij op Palmendag

gevolgd waren en ik had het inwendige gevoel dat Jezus met hen alle wegen van zijn lijden

bezocht om in hen door onderwijzing en vermaning het levendig bewustzijn op te wekken dat de

Belofte nu vervuld was (1). Zij bewandelden geheel de weg van zijn lijden en op iedere plaats

waar een voorname gebeurtenis van zijn lijden voorgevallen was, vertoefde Hij enige ogenblikken

en onderrichtte hen nopens de vervulling op die plaats van de één of andere belofte of voorspelling

uit de Profeten en Hij verklaarde hun de betekenis van die plaats. Op enige plaatsen, bijvoorbeeld

waar Hij met de voet gestruikeld had en gevallen was, of waar de Joden verwoestingen 

aangericht, grachten gegraven, steenhopen opgeworpen of andere belemmeringen aangebracht

hadden om de verering van die plaatsen te beletten, beval Hij aan de mensen die Hem volgden,

vooruit te gaan en de hindernissen weg te ruimen. De aangewezenen voerden dan zeer snel het

bevel uit. Hierop lieten zij Hem voorbijgaan, bogen zich diep voor Hem en hernamen hun plaats

in de achterhoede. (Bij Maria van Agreda vinden wij een zeer gelijkende beschrijving van deze

morgentocht van Jezus met zijn leerlingen op `s Heren lijdenswegen in Jeruzalem) (W.25).

       

Commentaar:

       

1) Jezus onderrichtte hen nopens de vervulling van de Belofte. Jezus wilde hun nog dieper

inscherpen dat Hij de vervulling van de Belofte, de Messias was en dat nu alle voorspellingen,

ook zijn eigene, bijvoorbeeld de Messias moet lijden, maar de derde dag zal Hij verrijzen, in

vervulling gegaan waren. De verwachting van de Joden was vervuld. In het Leven van zuster

Menendez lezen wij hoe Jezus met mystieke zielen soms nog op dezelfde manier te werk gaat. Hij

nam haar op woensdag in de Goede Week, 23 maart 1923, in de geest met zich mee op de

kruisweg in het oude Jeruzalem. Jezus ging voorop en zij volgde. Jezus stond bij elke statie stil.

Telkens wierp de zuster zich neer en kuste de aarde om zijn goddelijk Bloed te aanbidden. Daarna 

luisterde zij naar de ontboezeming van zijn Hart. Hij bracht haar met weinig woorden de betekenis

van zijn smarten voor de geest en richtte daarna een liefde-oproep tot de zielen, die Hij uitnodigde

om Hem te volgen (Un Appel à l’Amour,blz.462). Wij lezen bijna letterlijk hetzelfde over

Katarina Emmerick in haar leven,Vie,II,35: “Jezus doorliep met haar de plaatsen die door zijn

tegenwoordigheid geheiligd waren, en Hij legde haar uit wat Hij voor het gevallen mensdom had

gedaan, en hoe alles van het begin der tijden zorgvuldig door Hem voorbereid was.”    

 

V. 29

Zij gingen uit de stad door de poort die naar de Kalvarieberg leidt. Hier wendden zij zich van de

weg af naar een aangename grasplaats onder bomen; het was een lust- of bidplaats, zoals er

verscheidene rond Jeruzalem waren. Hier ging Jezus met hen neerzitten en Hij onderrichtte en

troostte hen. Ondertussen was de dag aangebroken en hun harten werden wat lichter (1); het scheen

hun dat Hij toch nog wel bij hen kon blijven en zij vatten weer de hoop op dat zij Hem nog langer

bij zich zouden kunnen houden.

       

Hier kwamen nu ook alle scharen weer tot Hem, die zich gisteren voor de stad van Hem

afgescheiden hadden. Ook zag ik velen hier en daar dwars door het gewest uit alle richtingen

aangeijld komen, doch er waren nog geen vrouwen onder hen. Toen de zon opgegaan was, kwam

Jezus terug op de weg, die naar de Kalvarieberg en het Heilige Graf leidt, doch Hij ging niet

geheel tot daar, maar Hij wendde zich rond de stad om (langs haar noordkant) naar de Olijfberg

te gaan (2).

       

Commentaar:

       

1) Met de nieuwe dag werden hun harten lichter. De avond komt met droefheid, met vreugde

de nieuwe dag, zo luidt een psalmvers. In dit woord steekt psychologische ervaring en wijsheid.

Ook Katarina Emmerick is het dikwijls na een nacht van veel lijden met de morgen lichter

geworden en hetzelfde overkomt soms de kloosterlingen na een innerlijk bewogen nachtwake.

Katarina las niet alleen in de zielen van tijdgenoten, maar ook in de zielen uit vroeger tijden, in

de zielen van Jezus en zijn apostelen en van nog vele anderen uit verdere eeuwen. Juist deze

beschouwing en ontleding van het inwendige der betrokken personen, maakt haar 

beschrijving van het Bitter Lijden zo interessant.

       

2) Hij kwam weer op de weg van de Kalvarieberg. Het best kunnen wij ons voorstellen dat Jezus,

de Kalvariepoort uitgaande, aanstonds links, zuidwaarts afsloeg en daar in een tuin in de hoek

tussen de stadsmuren, enige tijd vertoefde. Hierna keert Hij op zijn stappen noordwaarts terug,

betreedt weer de weg van Kalvarië tussen deze heuvel en de stadsmuur. Daar gekomen vervolgt

Hij zijn weg noordwaarts zonder links naar Kalvarië in te slaan, draait weldra rond de Hoekpoort

en gaat langs de noordkant der stad naar de Olijfberg (zie grote kaart 3).

 

V. 30

Ook op deze wegen werden enige verwoestingen en afsluitingen rond de plaatsen die Jezus door

zijn gebed en onderricht had geheiligd, door de leerlingen hersteld of weggeruimd; werktuigen

daartoe vonden zij in de nabije tuinen en ik herinner mij een soort van ronde schuppen.

       

Bij de Olijfberg gekomen ging de Heer weer met hen op een dergelijke, doch hier veel

uitgestrekter lustplaats neerzitten. Hier voegden zich ook nog vele andere heilige vrouwen bij het

gevolg. (De uitgestrekter lustplaats is waarschijnlijk de verbreding van de Kedronvallei tussen de

Olijfhof in het noorden en het graf van Absalon in het zuiden, een kleine vlakte met

vruchtbare bodem, bestaande uit tuinen en akkerland). De plaats was buitengewoon aangenaam en

koel. Hier stond schoon en lang gras en ik verwonderde mij niet weinig er over, het nergens

ook maar in het minst platgetreden te zien.

       

De mensenmenigte hier rondom Jezus en in het gehele gewest was voor mij niet meer telbaar. Alle

zij- en omwegen, waarlangs de Heer gegaan was, herinnerdenmij aan de grote verscheidenheid van

zijwegen, die ik altijd naast de rechte levensweg naar het hemelse Jeruzalem zie, waarop men door

Gods genade geleid wordt om aan de evenmens nog langer liefde te kunnen betonen en diensten

bewijzen. Het scheen mij dan ook dat zelfs de Heer met geen ander doel hier zulke omwegen

volgde, dan om de leerlingen nog met alle liefde te kunnen vormen en op hun taak voor te

bereiden.

       

Hier sprak Hij zeer lang met hen, als Iemand die nu zijn werk besluit en op het punt staat afscheid

te nemen. Zij vermoedden nu dat het uur van het afscheid naderde, doch niet dat dit ogenblik daar

zo vlug zou zijn.

       

De zon stond reeds hoger, doch ik weet niet of ik mijn gedachten juist uitdruk, want daar in het

land komt de zon mij niet zo verwijderd en hoogstaand voor als hier (M.41). Het schijnt mij

telkens als was zij daar dichter bij de aarde. Ik zie ze daar niet, gelijk hier, als een kleine ronde

bol opgaan, maar met veel grotere glans; en haar stralen zie ik doorgaans niet zo fijn, maar

dikwijls als brede lichtbanen. Het woord “hoog” is hier eigenlijk een verkeerde uitdrukking. Ik

bedoel dat de zon reeds verder van de aardrand (of kimme) in de hemel opgestegen was.

       

Zij hadden hier (op deze ruime lustplaats) nu reeds langer dan een uur vertoefd, en in Jeruzalem

was ondertussen alles in beweging gekomen. In de stad sprak men verwonderd over de massa

mensen op de Olijfberg en dit lokte er nu nog veel ander volk uit de stad op de berg bij. In het

gewest zag men in de verte een groot gewemel en op de smalle bergwegen verdrong men

elkander, maar rondom Jezus en de zijnen bleef voldoende ruimte.

 

V. 31

De Heer ging nu naar Getsemani en waar de Olijfhof is, begon Hij de berg te beklimmen

(waarschijnlijk langs de gewone en gewoonlijk gebruikte trapweg die aan de noordkant van het

Hof van Getsemani passeert en loopt door het terrein dat Katarina Olijfhof noemt).

       

Hij sloeg deze weg in zonder eerst het pad te betreden, waarop men Hem gevangen genomen had.

De talrijke toestromende mensen trokken als in processies op de verscheidene wegen die uit alle

richtingen de berg opliepen, en hele groepen ongeduldigen baanden zich een weg door heg en

steg, door tuinen en struiken.

       

De Heer werd gedurig meer schitterend en ook vlugger in zijn gaan. Ook de leerlingen

verhaastten hun stap, maar konden Hem niet meer inlopen, en nu de Heer boven op de berg reeds

te schitteren stond, zag ik in de kring van de mensen rondom Hem allen die Hem op Palmendag

uit Jeruzalem tegemoet waren getrokken en onder hen ook de lieve Veronika.

 

De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich

gezet aan de rechterhand Gods. Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here

medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden. (Mar. 16:19/20).

 

En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. En het

geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. En zij keerden terug naar

Jeruzalem met grote blijdschap, en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God.

(Luc. 24:50/53).

  

En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok

Hem aan hun ogen. En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in

witte klederen stonden bij hen, die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar

de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen,

als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (Hand. 1:9/11).

  

Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij

Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. (Hand. 1:12).

 

 

Referentie

 

Van David. Een Psalm: Aldus luit het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand,

totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand

Gods. (Hand. 7:56).

 

die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn

rechterhand in de hemelse gewesten, (Efe. 1:20).

 

Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is,

gezeten aan de rechterhand Gods. (Kol. 3:1).

 

deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de

rechterhand van God, (Heb. 10:12).

  

Ik ben dezelfde man die uit de dood is opgestaan en ten hemel opsteeg, die nu met je spreekt door

mijn geest. (1 Bir. 2:5).

 

Zodra de Heer op het hoogste punt van de berg aangekomen was, schitterde Hij als een wit

zonnelicht en uit de hemel daalde een schitterende lichtkring tot Hem neer, waarin men helder de

kleuren van de regenboog zag blinken. Allen die Hem nageijld waren, bevonden zich nu in een

witte kring als verblind door het licht. Ik zag de Heer nog helderder schitteren dan de lichtkrans

rondom Hem. Hij legde zijn linkerhand op zijn borst en zegende met zijn opgeheven rechterhand,

zich geheel rondwendend, de gehele wereld. De menigte stond op dit ogenblik roerloos stil en

ik zag hen allen gezegend worden. Hij zegende niet, gelijk de rabbijnen, met de handpalmen,

maar gelijk de Christelijke bisschoppen. Dit zegenen van de gehele wereld had zelfs een uitwerksel

in mijn ziel, want in mijn binnenste ondervond ik er bij een grote vreugde.

 

V. 32

Maar nu straalde en vloeide het licht van Boven met de glans van Jezus tezamen, en ik zag zijn

gehele gestalte, te beginnen met het hoofd (en vervolgens deel na deel) met dit hemels licht

versmelten, en omhoogstijgen, geheel verdwijnen. Het was alsof een zon in een andere inging,

alsof een vlam in een vuurgloed vloog, alsof een vonk in een vlam zweefde. Het was alsof men in

de volle middag vlak in de zon keek, ja, zijn schittering was nog witter en helderder, de klare dag

scheen duister daarentegen. Als ik reeds zijn hoofd niet meer kon zien, onderscheidde ik nog zijn

schitterende voeten, tot Hij geheel in die hemelse glans opgenomen en verdwenen was.

       

Ik zag ontelbare zielen van alle zijden in dit licht binnendringen en met de Heer in de hoogte

verdwijnen. Ik kan niet zeggen dat ik Hem, gelijk iets wat in de lucht vliegt, kleiner en kleiner zag

worden, maar ik heb Hem, terwijl Hij in de lichtwolk opsteeg, zien verdwijnen (Hand. 1:9). Uit

deze lichtwolk viel als een regen van licht op allen neer, en, toen men het licht niet meer kon

verdragen, werden allen met schrik en verbazing bevangen.

 

V. 33

De apostelen en leerlingen stonden het naast bij Jezus. Zij waren meest allen gans verblind en

sloegen hun ogen ter aarde, terwijl vele anderen met het aangezicht op de grond neervielen. De

Heilige Maagd stond dicht achter hen en staarde kalm voor zich uit. Na enige ogenblikken,

wanneer de lichtschittering verminderd en wat teruggetrokken was, staarde de gehele menigte in

de grootste stilte en met de meest verschillende zielsbewegingen omhoog naar de hemelse glans,

die daar nog voort bleef hangen, en uit dit licht zag ik twee gestalten neerdalen. In het begin

waren ze klein, maar werden groter en verschenen dan in volle grootte in lange witte kleren en

met stokken in de hand aan het volk. Het waren, zou men gezegd hebben, profeten.

       

Zij spraken de menigte toe; hun stemmen klonken luid als bazuinen en het leek me dat men ze in

Jeruzalem moest kunnen horen. Zij bewogen zich niet, maar stonden roerloos, terwijl zij enige

woorden spraken. (Welke woorden de engelen spraken heeft de zienster niet gezegd, maar wij

ontlenen ze aan Hand. 1:11 en lassen ze hier in). “Mannen van Galilea, zeiden zij, wat staat gij

daar zo naar de hemel te zien. Dezelfde Jezus die van u weg en in de hemel opgenomen is,

zal wederkeren, zoals gij Hem ten hemel hebt zien gaan!” Na deze woorden verdwenen beide

gestalten, maar de lichtglans hield nog een tijdlang aan en verdween dan eindelijk, overgaand in

het natuurlijke daglicht, zoals het daglicht overgaat in de nacht. 

       

Nu waren de leerlingen buiten zichzelf (van verdriet). Nu wisten zij wat hun geschied was:

de Heer was van hen heengegaan en naar zijn hemelse Vader teruggekeerd. Velen zonken van

smart schier bewusteloos ineen ter aarde. Terwijl de glans geheel verdween, vermanden zij zich

een weinig en de andere mensen verdrongen zich rondom hen. Vele anderen stonden in groepjes

bij elkander; de vrouwen traden ook nader en zo verwijlden allen daar nog een lange tijd, zich het

gebeuren realiserend, er over nadenkend, hun verwondering uitend en telkens weer opziend naar

de hemel waarin Jezus zich teruggetrokken had en nu verzwonden was. Tenslotte gingen de

leerlingen naar Jeruzalem terug, gevolgd door de vrouwen. Enige meer eenvoudigen weenden nog

steeds als ontroostbare kinderen en weer anderen gingen dieper in de gebeurtenis op en 

bezonnen zich.

 

V. 34

De Heilige Maagd, Petrus en Johannes waren zeer rustig en getroost. Maar daarentegen zag ik

ook vele anderen die ongevoelig bleven; zij gingen heen, ieder zijn weg, ongelovig en twijfelend

en langzamerhand verspreidden zij zich allen.

       

Op de plek waar Jezus omhoog voer, lag een grote vlakke steen (1). Jezus stond daar op en sprak

nog, alvorens zijn zegen te geven en door de lichtwolk opgenomen te worden. De voetstappen van

de heer bleven in de steen ingedrukt en ook bleef op een andere steen een hand van de Heilige

Maagd geprent. (De zienster bepaalde niet de plaats van deze laatste indruk). 

       

Het was reeds middag, wanneer de gehele menigte uiteengegaan en de berg weer verlaten was.

Ik zag de leerlingen en de Heilige Maagd zich naar het Cenakel begeven (Hand. 1:12/14). In het

begin, daar zij zich nu zo eenzaam en verlaten voelden, waren zij ongerust en hielden zich om zo

te zeggen voor verweesd. Ik dacht dat zij hierin ongelijk hadden, want zij hadden de Belofte. Van

deze Belofte (dat de Verlossing bewerkt was en dat de Heilige Geest zou komen) was ik zo zeker

dat ik er wel mijn leven voor zou hebben gegeven. Maar nadat zij allen in het huis weer bijeen

waren, werden zij, dankzij vooral de kalme tegenwoordigheid van de Heilige Maagd onder hen,

opnieuw met troost vervuld (2), want zij verlieten zich op Jezus woord dat zijn Moeder voor hen

een middenpunt, een Moeder, een Voorspreekster zou wezen, en hierdoor keerde de vrede in

hun ziel terug.

    

En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:

Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs,

Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus.

(Hand. 1:13).

 

Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de

moeder van Jezus, en met zijn broeders. (Hand. 1:14).

   

Toen de Jeruzalemmers in de stad terug kwamen, werden de Joden hier bevangen door vrees. Ik

zag velen hun deuren en winkels sluiten; vele anderen kwamen in private huizen tezamen. Reeds

in de laatste dagen en heel in het bijzonder vandaag vervulde hen een vreemde angst en onrust.

Jezus stond op de top van de Olijfberg, toen Hij zich van de aarde ten hemel verhief.

       

In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den

beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden,

dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht

schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. Er trad een mens op, van God

gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat

allen door hem geloven zouden. Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht.

Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. Hij was in de wereld,

en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij kwam tot de zijne,

en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft

Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed,

noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. (Joh. 1:1/13).

 

Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid

aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.

Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die

na mij komt, is voor mij geweest, want Hij was eer dan ik. Immers uit zijn volheid hebben wij

allen ontvangen zelfs genade op genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de

waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. (Joh. 1/14/17).

 

Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die

heeft Hem doen kennen. (Joh. 1:18). 

 

Referentie

 

In den beginne schiep God de hemel en de aarde. (Gen. 1:1).

 

Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze

(eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des

levens. (I Joh. 1:1).

 

En God zeide: Er zij licht; en er was licht. (Gen. 1:3).

 

Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun

heer. (Ps. 33:6).

 

Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. (Ps. 33:9).

 

Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het

zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. (Heb. 11:3).

 

het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige

leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is. (I Joh. 1:2).

 

Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij

zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. (I Joh. 3:1).

 

Een ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren; en ieder, die Hem liefheeft, die

deed geboren worden, heeft (ook) degene lief, die uit Hem geboren is. (I Joh. 5:1).

 

Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en

zijn liefde is in ons volmaakt geworden. (I Joh. 4:12).

 

Commentaar:

       

1) Twee gestalten daalden neer uit het licht. De verschijning van deze engelen is voorgesteld op

een andere, nabije top van de Olijfberg, met name Karm es Saijid, 300 meter ten noordwesten van

de top der Hemelvaart. De kapel die aan de engelen herinnert heet Viri Galilaei, de eerste twee

van de woorden die de engelen spraken. Maar deze zeer jeugdige traditie heeft geen stevige grond

onder zich en is dus onbetrouwbaar. (Guide,270; De Géramb,I,293; Mislin,III,18).

       

Indruk van Jezus voeten in een grote vlakke steen. Wij hebben reeds uitvoerig gesproken over

indrukken in steen (S.03). Hier nog wat over de indruk op de Olijfberg, één der voornaamste en

vermaardste. Wij lezen er over bij Dubois: “In de kleine achthoekige moskee (6 à t meter

doorsnede) ligt de rotssteen waarin Jezus bij zijn Hemelvaart zijn voetzool ingeprent achterliet.

Die rots van harde kalksteen, is ingelijst in een witmarmeren kader van 80 bij 50 centimeter net

een hoogte of diepte van 10 centimeter. Alle pelgrims maken gewag van die indruk die

heden nog te zien is. Of de rechtervoet uitgewist of door de Mohammedanen verwijderd werd, is

onbekend. Volgens de richting van de voet zou Jezus ten hemel gestegen zijn met het aangezicht

naar het noorden gekeerd. Het behoud van die voet-indruk tot op heden, door alle 

wisselvalligheden van de geschiedenis heen, is bijna onverklaarbaar zonder wonder. De

lotgevallen van de berg beginnen reeds met het kamperen van de Romeinen op zijn hoogte,

verlengen zich in de verwoesting van de hemelvaartkerken en zijn in de tegenwoordige tijd nog

niet aan hun einde. (Pet.Boll.T.16,blz.73; De Géramb,I,295).

       

De grote hemelvaartkerken, later vervangen door een kapel die thans in moskee is veranderd, staat

geheel op de top vanwaar Jezus omhoog steeg, zoals ook Katarina Emmerick zoeven

vertelde: “Jezus stond op de top van de berg. Dit was een kleine ronde verhevenheid. Wat nog het

voetspoor van de steen betreft, dit wordt ook vermeld door Maria van Agreda: Hij liet dit

achter, zegt zij, bij het opstijgen ten hemel (blz.383).

       

2) Door Maria werden zij weer met troost vervuld. Ongekunstelde, maar toch diep treffende

beschrijving van de invloed van Maria op de Kerk, invloed die nog voortduurt, en voortduren zal

bij alle gelovigen en vooral op haar vurige vereerders. Weten zij die de godsvrucht tot Maria

geringschatten, hoeveel troost en kracht zij verbeuren, hoeveel genaden zij verspillen, hoeveel

voordelen zij verliezen, hoe grote schade zij hun eigen persoon en aan vele anderen

toebrengen?

 

 

Korte uitweiding over, beschrijving van de Olijfberg.

       

De naam olijfberg heeft een strikte en ruimer betekenis. In zijn engste betekenis duidt hij de

bergtop aan tegenover het tempelplein, waar Jezus de veertigste dag na zijn verrijzenis ten hemel

voer. De naam Olijfberg, in zijn ruimere betekenis genomen, duidt een heuvelketen aan, die in het

noorden begint één kilometer ten noordoosten van Jeruzalem, zich van dit punt zuidwaarts richt

en spoedig aan de oostkant van Jeruzalem en van het tempelplein voorbijkomt, waar hij door de

Kedronvallei van dit plein en van de stad gescheiden is. In het noorden is deze kleine keten door

de Skopusberg, twee kilometer ten noorden van de noordoosthoek van het oude Jeruzalem, met het

middelgebergte verbonden. Deze kleine keten, aldus omschreven en van noord naar zuid

gericht, heeft een lengte van drie en een halve kilometer. Op zijn rug onderscheidt men drie

ronde toppen, door bodeminzinkingen of passen van elkander gescheiden. Van noord naar zuid is

het niveau van deze toppen 830, 820 en 818 meter. Het niveau van de tussendiepten is 811 en 794

meter. Men vindt soms opgaven die een weinig van deze getallen afwijken.

       

De zuidelijke top of eigenlijke Olijfberg in de strikte zin, heeft een nog al ruime oppervlakte. Op

zijn terrein onderscheidt men nogmaals drie ongelijke hoogten, waarvan alleen de middelste, de

plaats van Jezus Hemelvaart, buitengewoon belangrijk is. De top is met zijn niveau van 818 meter,

78 meter hoger dan het tempelplein (740 meter). De twee andere toppen zijn Karm es-Saijad,

300 meter ten noordwesten van die top en ten tweede, een vooruitspringend terras ten zuidwesten

van de top. In deze uitsprong zijn de zogenaamde profetengraven.

       

Deze strikt genomen Olijfberg heeft nog twee uitlopers of verlengingen, namelijk de djebel of berg

el-Azarijeh ten zuidoosten, in de buurt van het dorp el-Azarijeh en ten tweede, een naar het zuiden

gerichte verlenging of heuvel met name Baten el-Hawa, dat is zak van de winden. Deze heuvel

heeft hetzelfde niveau als de tempelberg, namelijk 740 meter. Tussen deze heuvel en de Olijfberg

in strikte zin, loopt een pas of engte met een niveau van 726 meter, dat is 14 meter lager dan het

tempelplein. Door deze pas kwam Jezus, toen Hij zijn plechtige Intocht in Jeruzalem hield. De

“heuvel der winden”, draagt in het Christelijk spraakgebruik de naam Ergernisberg. Tegen zijn

westelijke helling ligt het Arabische dorp Silwan vastgeklampt en op zijn top ligt een

Benedictijnenklooster.

       

De vermaarde heilige Olijfberg, de Arabieren noemen hem djebel et-Tur, berg der bergen, is op

zichzelf een schouwspel van schoonheid. Hij is heerlijk om aan te zien, vooral uit Jeruzalem, waar

men hem ziet van op ieder punt van de heilige stad. Volgens onze Katarina zagen de inwoners

van Jeruzalem op het uur van Jezus Hemelvaart de verzamelde menigte op de hellingen en de top

van de berg. Wie te Jeruzalem woont of verblijft, voelt zijn blikken naar die kant aangetrokken.

Dit is niet alleen het gevolg van het heilig karakter en de verheven betekenis van de berg,

maar ook van zijn natuurlijke schoonheid en majestueuze grootsheid. Nergens anders werkt

het licht- en kleurenspel, volgens Sertillanges, zo betoverend en bekoorlijk. Deze auteur beschrijft

het voorkomen van de berg bij het op- en ondergaan van de zon, maar wat zegt zo’n beschrijving 

hoe suggererend ook, voor iemand die het niet met eigen ogen ziet? Daarom uit die beschrijving

alleen de volgende regel: “Doch wie zal de maagdelijke majesteit beschrijven van de heldere,

zilverige glanzende, boven de Olijfberg opgaande volle maan die glinstert tegen de donkerblauwe

hemel?” Deze trek herinnert aan de mededeling van Katarina dat de nakend volle maan boven de

Olijfberg opging, toen Jezus om 9 uur ‘s avonds de poort van de stad uitging om zich naar de

Olijfberg, naar Getsemane te begeven.

       

De berg zelf biedt eveneens een schouwspel. Op zijn hoogste top, vooral vanaf de toren van het

Russische nonnenklooster aan de oostrand van de bergvlakte, een paar honderd meter van de

hemelvaartplaats, geniet men in alle richtingen de heerlijkste vergezichten. Men ontwaart een

groot aantal bijbelse plaatsen. De blik omvat het gehele bergland van Judea in een wijde omtrek.

Ten oosten overziet men de woestijn van Judea met haar ordeloos verspreide heuvels, haar

getormenteerde, door elkander slingerende valleien en in het zuidoosten overziet men bij helder

weer de Dode Zee in haar gehele uitgestrektheid. Men ziet de vlakte van Jericho en over de

Jordaan de vlakte van Moab en daarachter de bergen van Gilad. Door de heldere lucht schijnt dit

alles veel dichterbij dan in werkelijkheid en in de avondzon is alles overgoten met de rijkste 

kleuren: blauw, safier en purper.”

       

De olijfberg bevat vele spelonken, regenbakken en grafgrotten, die allen uit de oudheid dateren.

De meest vermaarde grotten zijn die van Getsemane, de grot van Jezus doodstrijd en nog een

tweede hoger op de berg, de grot van Jezus onderricht, aanstonds nog te vermelden.

Regenbakken, in groepen rond de berg verspreid, zijn het ontegensprekelijk bewijs van het

bestaan van dorpen op die plaats in de oudheid. Twee zulke groepen ten zuiden van de berg wijzen

bijvoorbeeld de ligging aan van Betfage; een andere groep, even meer oostwaarts de ligging van

Betanië.

       

De westhelling van de Olijfberg is te allen tijd de begraafplaats van Jeruzalem geweest. De huizen

van het dorp Silwan op de westhelling van de Ergernisberg bestaan uit een grafspelonk, waar een

voorkamer tegen aangebouwd is; de grot in de berg vormt dan een achterkamer of bergplaats.

       

Vier grafmonumenten zijn beroemd en trekken de aandacht van alle pelgrims. Het zijn: dat van

Absalom, Josafat, Jakobus en Zakarias; ze zijn gelegen aan de voet van de berg, in de

Kedronvallei, tegenover de zuidelijke helft van het tempelplein en bij de Kedronbrug. Het graf

van Absalom, het noordelijkste van de vier, bestaat uit één kubieke rotsblok met zijden van 6,80

meter; het is rondom van de rots gescheiden en vrijgehouden. Boven heeft het een vreemde

gemetselde bekroning die met een ronde, piramidevormige spits eindigt; deze bekroning brengt

de totale hoogte van het monument op 16 meter. Vier pilastertjes versieren iedere

buitenwand [1].

       

Het graf van Josafat ligt er achter en slechts door een gang van 3 meter breed er van gescheiden;

het is in de rotswand van de berg uitgehouwen en bestaat uit vier grafruimten; een ingang met een

fijn en prachtig gebeeldhouwd fronton leidt er binnen, maar thans zijn ingang en fronton

verdwenen achter nieuwe Joodse grafmonumenten [1a].

       

Vijftig meter ten zuiden van beide graven is in een hoge rotswand een vestibule van 6 meter breed

en 3 meter diep. In de achterwand van de vestibule geeft een deur toegang tot een complex van

grafkamers dat ietwat meer ingewikkeld is dan het graf van Josafat. De traditie bestaat dat zich

hier tijdens Jezus lijdensuren de Apostel Jakobus kwam verschuilen; zelfs zou hij hier een

verschijning gehad hebben van de verrezen Heiland [2].

       

Een tiental stappen ten zuiden van dit laatste graf treft men een ander kubiek monument aan met

zijden van 5,30 meter. Gelijk het graf van Absalom is het rondom door wegkappingen van de

rotsmassa gescheiden; het gebouwtje is bekroond met een vierhoekige piramide. Dit is het

zogenaamde graf van Zakarias [3].

       

Vierhonderd meter ten oosten van dit laatste grafmonument, hoger op de berg en 300 meter ten

zuid-zuidwesten van de hemelvaartplaats is er een eigenaardige grafspelonk die bekend staat onder

de naam: “Graven van de Profeten”; ze liggen in de boven reeds vermelde vooruitsprong van

de Olijfberg, in de strikte zin. Ook het graf van Lazarus in de zuidoostvoet van de zuidoostelijke

verlenging van de Olijfberg kan beschouwd worden als behorend bij deze berg. 

       

De berg is overal, behalve in zijn zuidelijkste deel en op de westhelling van de Ergernisberg

bedekt met een dikke laag vruchtbare aarde, waar ook grote bomen een gunstige bodem vinden.

Aan het overwegend getal olijfbomen, er groeien nog vele andere boomsoorten en vruchten,

hebben de berg en de Olijfhof hun naam te danken. De westhelling van de berg, de effen

verbreding van de Kedronvallei ten zuiden van Getsemane en de omgeving van El-Azarijeh

zijn heden nog bedekt met aantrekkelijke olijfboomplantages.

 

 

Tweede uitweiding.

De olijfberg in Jezus leven.

       

Uit het Evangelie en nog duidelijker uit Katarina’s verhalen weten wij dat de berg een belangrijke

rol gespeeld heeft in het leven van Jezus. Jezus is hem dikwijls opgegaan en afgedaald. Daar

heeft Hij gebeden, daar heeft Hij zijn leerlingen onderwezen. Weken lang voor zijn lijden

was de Olijfberg zijn gewone rust- en afzonderingsplaats, zijn toevluchtsoord in de nacht,

nadat Hij overdag in de tempel gepredikt of bezoeken in de stad of prediktochten in de

omgeving had afgelegd. “Telkens als Jezus in Betanië was en ook maar over een uurtje

vrije tijd beschikte, ging Hij, zegt Katarina, des nachts op de Olijfberg.” (F.32).

       

Benevens de Hof van Getsemane aan de noordwestvoet van de berg en Betanië aan de

zuidoostvoet van een uitloper van de berg zijn vooral twee plaatsen merkwaardig, namelijk

een plaats op de berg, waar Hij onderrichtingen gegeven en voorspellingen gedaan heeft en de

top van de berg waar Hij zich van de aarde verheven heeft en ten hemel gevaren is. De afstand

tussen beide is 110 meter[5}[6]. Wij geven hier een kort woord over deze twee zo belangrijke

herinneringsplaatsen.

       

1) De plaats van het onderricht In de eerste eeuwen van het Christendom ging de belangstelling

van de pelgrims voornamelijk uit naar deze plaatsen en ze werd ook het eerst vereerd met een

kerk, nog eerder dan de plaats van de Hemelvaart.

       

De zogenaamde plaats (en ook de grot) van het onderricht ligt, zoals gezegd, 110 meter van de

hoogste top van de berg en op de westelijke rand van de hoogste bergvlakte. Van Deze rand heeft

men een onbelemmerd uitzicht op de stad en het tempelplein, die zich met een fascinerende

bekoorlijkheid aan het oog van de toeschouwer vertonen. Op deze plaats kwam Jezus soms na zijn

bezoeken aan de tempel met zijn apostelen uitrusten. De tempel verlatend zegden Hem eens de

apostelen, terwijl zij zijn aandacht vestigden op de kolossale stenen der gebouwen:

“Meester, zie eens wat een steden!” Maar Jezus maakte van de gelegenheid gebruik om de

ondergang van het heilig gebouw te voorspellen: “Al wat ge daar ziet, zal verwoest worden; 

geen twee stenen zullen op elkander blijven!”

       

Wanneer nu Jezus op de berg, op de leerplaats neergezeten was, het oog gericht op stad en

tempel, die schitterden in het licht van de ondergaande zon, naderden enige apostelen met de

vraag: “Zeg ons eens, Meester, wanneer het zal gebeuren en aan welke tekenen wij zullen zien

dat de rampen aanstaande zijn?” Toen openbaarde Jezus hun de voortekenen die de fatale oorlog

van 70 zouden aankondigen: dan zou Jeruzalem te gronde gaan en de tempel aan zijn einde

komen. Hier vervolgens een kaartje bij “uitweiding over de Olijfberg”

 

 

               

        De plaats waar Jezus de voorspelling deed en waar Hij ook vroeger zo dikwijls zijn

leerlingen onderwezen had, nam in de verering van de eerste Christelijke generaties de voorrang in

boven de plaats van de Hemelvaart; ze kreeg de naam “plaats van het onderricht”; ze was ook

door een groot gekenmerkt en zonder twijfel was het dezelfde plaats waar Jezus zich, volgens

Katarina Emmerick dikwijls terugtrok voor het gebed in een grot die te onderscheiden is van

de grot van Getsemane en hoger op de berg en veel dichter bij Betanië gelegen was dan deze.

Van Betanië uit kwam Jezus er herhaaldelijk bidden, omdat het, bij gebrek aan tijd, naar de andere

grot te ver zou geweest zijn. Deze plaats met de grot kwam dan ook het eerst in aanmerking voor

de bouw van een heiligdom op de Olijfberg. Het werd opgetrokken door de zorgen van de heilige 

keizerin Helena in 326.

       

Dit monument moest tezelfdertijd herinneren aan Jezus Hemelvaart en daar dit ook een hele tijd het

enige heiligdom op de Olijfberg was, werd het tevens aangeduid met de naam van de berg en 

‘Eleona’ genoemd (Het Griekse woord Elaia = olijfboom. Op de berg heet thans nog een plaats

Heloeëh). Over de opgraving van de Eleona-kerk kan men nazien in Suppl.D.B.Ascension (Eglise

de l’) en een uitvoerig artikel in Ami du clergé, nr. 10,5 Mars ’70.

       

De plaats van de Hemelvaart bleef dus voorlopig zonder monument, zoals de Pelgrim van

Bordeaux het in 333 vaststelde. Pas een halve eeuw later trad de belangstelling voor de plaats van

de Hemelvaart op de voorgrond. Omstreeks 370 belastte zich een Romeinse edeldame met

name Poemenia uit eigen beweging met de opbouw van dit tweede heiligdom. Ten onrechte

hebben sommige latere pelgrims dit nieuwe heiligdom aan de Heilige Helena toegekend. Het

verhief zich op de kleine heuvel die het hoogste punt van de olijfberg vormt en oprijst aan de

noordkant van de weg naar Betanië. Daarom zegt de Heilige Lukas aan het slot van zijn 

Evangelie (Luc. 24:50): “Toen leidde Jezus hen (zijn leerlingen) naar Betanië” (dat is: Hij volgde

de weg die leidt naar Betanië); Hij hief zijn handen op en zegende hen. En terwijl Hij ze

zegende, scheidde Hij van hen en werd opgenomen ten hemel.” De hemelvaartheuvel ligt op

een aanzienlijk hoger niveau dan de Eleonakerk. Men noemde de hemelvaartkerk in de eerste

eeuwen “Imbomon”, een naam die men op twee manieren kan vertalen: a) door hoogte; b) door

ingaan, intreden in, opvaren naar de hemel en die wij dus in afgeleide betekenis kunnen

weergeven door hemelvaartplaats of hemelvaartkerk.

        

        Deze kerk had een speciale vorm: ze was, naar het zeggen van de Heilige Hiëronymus,

open en rond, rond als een noodzakelijk gevolg van de kleine ronde heuveltop, en open, omdat

geen dak de middenplaats overdekte. Het was een rotonde, bestaande uit een achthoekige

buitenmuur, die beschreven kan worden in een cirkel met een diameter van 32 meter (tot de

buitenkant van de muur). Tegen de muur, rondom de open binnenplaats leunden twee overdekte

zuilengangen (of een dubbele zuilengang) aan, gevormd door drie kringen van zuilen, waarvan de

buitenste in de muur ingewerkt was. De schets hier is ontleend aan Suppl.D.B.Ascension,Eglise 

de l’). De loop van de muur is juist en zeker. In de teruggevonden delen onderscheidt men resten

uit het Byzantijns tijdperk (op onze schets kruisgewijs gearceerd; resten uit de middeleeuwen

(gans zwarte gedeelten, vooral de vier muurpijlers); de aanvullingen van de verdwenen

muurgedeelten (simpel gearceerd, en de onbepaalde gedeelten gestippeld). Op de genoemde schets

in Suppl.D.B.Ascension worden de kringvormige zuilengangen rond het open plein zeer breed

voorgesteld, zodat er weinig ruimte overblijft voor de open plaats. Daarom wijken wij hier van de

voorstelling af, die toch maar een veronderstelling is, en sluiten wij ons liever aan bij de

voorstelling die Meistermann van de archeoloog Schick overneemt. Men vindt hier ietsje verder het

artikel uit Suppl.D.B. en ook in Guide,blz.273. Hierop is de open middelruimte veel groter en de 

omlopende zuilengangen veel smaller.

       

In het midden van dit onoverdekt plein vond men een voetindruk in de rots, die door de traditie

aangewezen wordt als de indruk die een voet van Jezus had nagelaten op het ogenblik dat Hij zich

van de aarde verhief. Volgens sommigen was dit voetspoor lange tijd ter bescherming alleen

omgeven door een traliewerk van anderhalve meter hoog en werd het eerst in de 11e eeuw met

een kapel overbouwd door de Griekse keizers. Dit kleine monument was achthoekig, had een

diameter van 5,35 meter (binnenmaat) en had boven een koepel met een opening die eveneens

aan Jezus Hemelvaart moest doen denken.

 

 

       

Het heiligdom in zijn geheel was naar het oosten georiënteerd. Aan deze kant stond op het open

plein onder een ciborium en voor een soort absis een altaar. Aan de westkant had het heiligdom

of de achthoekige ringmuur een rechthoekige vestibule portiek of portaal met heerlijk uitzicht

op Jeruzalem, op de Kedronvallei en de bergen rond en achter Jeruzalem. Een trap van 25

treden daalde af op de bergvlakte.

       

Dit heiligdom onderging schade tijdens de inval van de Perzen in 614. In 638 rukten de Arabieren

het kruis van het voorgebouw af en teisterden ook het gebouw, aangezien het in dezelfde eeuw nog

hersteld werd door de abt Modestus en wel volgens het primitieve plan. In deze herstelde toestand

het Arkulfus (670), Willibald (8e eeuw) en de monnik Benadruk (870); het heiligdom bestond nog

steeds uit de dubbele kringvormige zuilengang en het open plein, waar het voetspoor van Christus

het voorwerp van vurige verering bleef. Onder het baldakijn zag men nog het altaar en door de

oude vestibule trad men nog het heiligdom binnen. Nog in 985 was zijn toestand gelijk gebleven,

maar het werd in puin aangetroffen door de kruisvaarders in 1099. In 1010 was het verwoest

geworden door Hakim van Egypte (996-1026). De kruisvaarders herbouwden aanstonds de

achthoekige omheiningsmuur op de oude fundamenten, bouwden er rondom 

verschansingswerken tegen aan en herschiepen de plaats tot een vesting of fort. De dubbele

omlopende zuilengang werd door een enkele, doch met marmer gevloerde gang vervangen.

Hierin werden cellen aangebracht voor de reguliere kanunniken die de kerk bedienden.

Kunstige fresco’s en fraai beeldhouwwerk versierden het heiligdom.

       

Na een instorting van de oostrand van de heuvel verdween de oostelijke helft van de ringmuur en

werd vervangen door een nieuwe Turkse muur van onregelmatige vorm, die het ingestorte deel

van de heuvel uitsluit en een beperkter oppervlakte omvat. Tegen de ringmuur zijn thans op

de ruïnes van oude gebouwen Arabische huizen aangebouwd.

       

De kruisvaarders herstelden ook het klein achthoekig gebouwtje boven de voetindruk van Christus

midden op de binnenplaats. De diameter van de cirkel waarin het beschreven kan worden

bedraagt 6,60 meter tot de buitenkant van de muren; het steunde op pijlers die open vakken

hadden en het gebouwtje doorzichtig lieten. Het gebouwtje dat men er nog ziet, is hetzelfde, met dit

verschil dat de vakken tussen de pijlers toegemetseld zijn en een tamboer tussen

kroonlijst en koepel aangebracht werd. Dit is het werk van de Muzelmannen geweest, die

hierdoor de hoogte van het gebouw vermeerderd hebben. De ingang is aangebracht aan de 

westkant. Binnentredend heeft men aanstonds rechts voor zich in de zuidelijke helft van de

binnenruimte een witmarmeren kader dat de indruk van Jezus linkervoet omlijst. Het kader heeft

een lengte van 80 centimeter bij een breedte van 50 centimeter en een diepte van 10 centimeter.

Het kader is 5 centimeter diep in de vloer ingewerkt en steekt er eveneens 5 centimeter boven uit.

De rots en de indruk binnen het kader zijn onbedekt en zichtbaar. Natuurlijk is de echtheid van die

indruk een voorwerp van meningsverschillen; vrome zielen maken daar gewoonlijk geen

moeilijkheden tegen, maar des te gemakkelijker ergert de kritiek er zich aan. Toch bevestigd

Katarina Emmerick zeer beslist het bestaan van zulke indrukken, in het bijzonder van de voet-

indruk op de Olijfberg: “Zulke indrukken, zegt ze, gelijken op die welke men zou nalaten, als

men zijn hand in een vast deeg drukt. Juist is dit het geval met de indruk op de Olijfberg, doch

“de indruk is duidelijk genoeg, zegt De Géramb om alle twijfel uit te sluiten” (I,295). “Ik heb die

voet-indruk gezien, zegt de vermaarde pelgrim Mislin (III,116) en heb hem ook vereerd; ik neem

graag de echtheid er van aan, hoewel men mijn mening niet nodig heeft, daar ontelbare leraren en

heiligen hem als echt hebben erkend; ik verwijs mijn lezers liever naar hun getuigenissen dan

beroep te doen op mijn eigen overtuiging; het is moeilijk de waarheid te ontkennen van

zoveel oeroude en gezaghebbende getuigenissen. Reeds de Heilige Hiëronymus wijst die indruk

aan als afkomstig van Christus en de traditie heeft zich tot heden toe staande gehouden.”

 

 

 

 

       

“Op de plaats waar Jezus ten hemel voer, verzekert Katarina Emmerick, lag een grote vlakke

steen; Jezus stond er op, terwijl Hij sprak en zijn zegen gaf, eer de lichtwolk Hem opnam. De

voetstappen van de Heer bleven in de steen geprent” (V.34).

       

“Of dit werkelijk een losse steen is, kan men door het kader niet nagaan, maar men beweert, zegt

Sertillanges, dat de rotssteen die men in het kader ziet, één uitmaakt met de rots.” Hoe Katarina’s

woorden betreffende de grote vlakke steen te verstaan zijn, is ook niet duidelijk; ze kan een

aanzienlijke oppervlakte, een rotsvlak bedoelen.

       

Na het vertrek van de kruisvaarders kwam het gebouwencomplex in een toestand van verval.

In 1187 sloopte Saladin grotendeels de vestingwerken rondom het heiligdom. Door gebrek aan

herstel en door verder verval lag het in 1530 volkomen verlaten en verwoest. Tegen de ringmuur

hadden de Muzelmannen hun huizen aangebouwd en zij woonden er met hun kudden. Alleen het

middengebouwtje was behouden en in ere gebleven, doordat het in een moskee veranderd en

ingewijd was. Het bevindt zich thans in de staat waarin zij het gebracht hebben, dat is de

muurvakken blijven dichtgemetseld.

 

             

De dagen na de Hemelvaart.

 

V. 35

Vrijdag, 4 mei. Ik zag daags na de Hemelvaart en de volgende dagen de Apostelen voortdurend

tezamen en de Heilige Maagd onder hen in het Cenakel (Hand. 1:14) Sedert de laatste maaltijd van

Jezus, waarop ik het voor de eerste maal zag, zag ik Maria onder de oefening van het gebed en van

het breken des broods telkens tegenover Petrus die de eerste plaats bekleedde in de kring die

men voor het gebed vormde en bij de maaltijden. 

       

Sabbat, 5 mei.-

       

Zondag, 6 mei. Met het sluiten van de sabbat (te verstaan in de eigenlijke zin van zaterdag, niet in

de zin van sabbatoefening op vrijdagavond, 4 mei; na de sluiting van de sabbat is de zondag

begonnen) zag ik de Apostelen in de zaal tot het gebed verzameld. Ik zag hen allen in

hun witte feestkleren en Petrus en de twee anderen in hun onderscheidingsgewaden. Ik zag dat in

hun plechtigheden iets veranderd was. (Er was een oefening aan toegevoegd, die het begin is

geweest van de zondagsviering) (U.54). Zij stonden in een kring onder de lamp. De Heilige

Maagd stond tegenover Petrus. Tussen hen stond onder de lamp een hoger vierhoekig tafeltje als

een vierhoekig altaar, bedekt met een rode doek en met daarboven nog een doorschijnend wit doek.

Maar daarover herinner ik me voor het ogenblik niets bijzonders.

       

Sedert Maria in de nacht voor de Hemelvaart (met de apostelen) mee aan de tafel van het

Avondmaal aanzat, heb ik altijd het gevoel gehad dat zij een hogere rol te vervullen, een andere

taak onder de apostelen bekomen heeft en dat zij voortaan de Kerk verbeeldt.

 

 

Mattias tot Apostel gekozen (Hand. 1:15/26).

 

V. 36

In deze dagen zag ik de apostelen en de Heilige Maagd altijd van de grotere schare der leerlingen

en overige gelovigen en der vrouwen afgezonderd, in het Cenakel in gebed verblijven; zij

hielden zich in verschillende zalen op. De apostelen hielden zich zeer ingetogen en teruggetrokken

en niemand uit de grote schare aanhangers zag ik tot hen in het huis van het avondmaal (in de

middenzaal) gaan. De apostelen waren meer op hun hoede voor de vervolging van de Joden,

hielden zich in strengere afzondering en in strikter geregeld gebed, dan de groep leerlingen in de

andere plaatsen (voorzalen en zijzalen). Dezen gingen meer in en uit; zelfs zag ik velen van

dezen des nachts met grote godsvrucht de wegen des Heren of de kruisweg gaan.

      

En in die dagen stond Petrus op onder de broeders, en er was een groep van ongeveer

honderd twintig personen bijeen, en hij sprak: Mannen broeders, het schriftwoord moest in

vervulling gaan, dat de Heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande

Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; want hij werd tot ons getal

gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. Deze nu heeft een stuk grond verkregen

voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn

ingewanden zijn naar buiten gekomen; en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem

wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. Want er

staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop

woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. (Hand. 1:15/20).

 

Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij

ons in- en uitgaan is, te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd

opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. (Hand. 1:21/22). 

 

En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. En

zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt

uitgekozen, om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen

is om naar zijn eigen plaats te gaan. En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd

gekozen verklaard bij de elf apostelen. (Hand. 1:23/26).

 

Ik heb ook de keus van Mattias tot apostel gezien. Ik zag dat Petrus in de zaal van het

Avondmaal, omhangen met zijn bisschopsmantel, midden in de kring der apostelen stond, en dat

de leerlingen, die in de opengezette zijzalen verbleven, toezagen naar wat in de middenzaal

gebeurde. Petrus stelde Joses Barsabas en Mattias voor, die beiden onder de afgezonderde schare

leerlingen stonden. Onder dezen wensten velen in de plaats van Judas gekozen te worden, maar

de twee genoemden hadden er volstrekt niet aan gedacht en waren zonder enige ambitie.

       

Het eerst zag ik dat Petrus hen allebei voorstelde en de volgende dag zag ik het lot over hen

geworpen worden; zijzelf waren er niet bij tegenwoordig. Het lot viel op Mattias en aanstonds

ging nu een apostel in de verblijfplaats van de leerlingen en hij leidde Mattias van tussen de

leerlingen in de middenzaal bij de Apostelen.

 

 

De laatste twee dagen voor Pinksteren.

Algemene voorbereiding tot het feest.

 

V. 37

Vrijdag, 11 mei. Ik zag in het Cenakel een grote verandering en hoe alles bereid en in gereedheid

gebracht werd als tot een feest. Ik zag meteen ook duidelijker dan ooit menige bijzonderheid

betreffende de inrichting van het huis. In de zuilen- of zijgangen die de middenzaal omgaven,

kon men de wanden openen en tussen (tussen de zuilen door) in de middenzaal zien, gelijk uit de

kruisgangen of zijbeuken in het schip of de middenbeuk van een kerk. In een deel van deze

zijgangen waren door metselwerk (slaap-)kamers ingericht, waarin zich leerlingen ophielden.

       

Daar de sabbat naderde, zag ik heel het binnenste der middenzaal tegen het Pinksterfeest met

groene boompjes versierd worden. In hun takken stonden potten met sierstruikjes en bloemen.

Groene slingerkransen waren gehangen van de ene kant der zaal naar de andere. In het plafond van

de zaal was op de plaats, waar gewoonlijk de lamp neerhing, het grote luik geopend en de lamp

hing een weinig meer naar het voorhangsel van de Allerheiligste toe. De wanden naar de zijzalen

waren geopend en zo ook de deuren. Alleen de buitenste hofpoort was gesloten.

 

V. 38

De Apostelen stonden ietwat anders gerangschikt. Petrus stond in zijn bisschopsmantel in het

midden, voor de lamp en het voorhangsel. Tegenover hem stond voor de geopende deur van de

voorzaal de Heilige Maagd met haar sluier over het aangezicht neergelaten. De overige vrouwen

stonden achter haar in de voorzaal en woonden het gebed bij. Door de open deur keken zij in

de zaal.

       

De Apostelen stonden aan de lange zijden van de zaal met het aangezicht naar Petrus. Deze

stond onder de lamp aan het tafeltje dat met een rood en een wit doorschijnend altaarwaaltje

bedekt was en waarop rollen lagen. Van beide zijden zagen de leerlingen, achter de Apostelen,

door de geopende wanden, de schutsels waren terzijde gezet, uit de zijzalen naar binnen. Men

bad en zong, doch zonder vele lichaamsbewegingen te maken.

       

Alles is zo mooi versierd, omdat het morgen de Pinkstersabbat is. De stad loopt vol

vreemdelingen en ook in de tempel is alles met groen versierd; men verricht er allerlei

ceremonieën; er is veel rumoer en er heerst een grote drukte.

 

 

Uitweiding over de Ark van het Verbond.

       

Deze uiteenzetting geschiedt naar aanleiding van deze woorden van de zienster: “De twee

cherubs zaten op een versiering boven op de Ark en wel met hun aangezicht naar buiten.”

       

De eerste bestaansreden van een Verbondsark bij de Israëlieten was dat zij, als een nog zinnelijk

ingesteld volk, behoefte hadden aan een zichtbaar teken van Gods onzichtbare tegenwoordigheid

in hun midden om hen te beschermen en uit hun noden te helpen. God voorzag hierin door hun

de Ark van het Verbond te schenken. In de Ark werden de stenen tafelen bewaard, waarop God de

Wet, de 10 geboden had gegrift en op deze was het Verbond van God met zijn volk gegrondvest.

Deze tegenwoordigheid van God onder zijn volk was iets veel meer dan een louter gevolg

van zijn alomtegenwoordigheid: “Hij verbleef op de Ark als Helper, Beschermer, Vader en

Uitdeler van genaden.”

       

De Ark was een soort koffer of korte kist, maar in deze verbleef Hij niet, zoals Christus in onze

tabernakelen, doch troonde op de Ark tussen twee kerubsbeelden, die zich in aanbiddende houding

bevonden. Daarom wordt de Ark des Verbond ook genoemd: “de voetenbank van God” en er

wordt van God gezegd dat Hij troont tussen de kerubs. Het denkbeeld van een Ark, kist of koffer,

bestemd om heilige voorwerpen te bevatten en tot troon van de godheid te dienen, is ontleend aan

de godsdienst der Egyptenaren in wier land de Israëlieten meer dan 400 jaren geleefd hebben. Nog

tijdens hun verblijf in Egypte hadden de Israëlieten een soort Ark die zonder twijfel dezelfde rol

vervulde als die der Egyptenaren: heilige voorwerpen te bevatten en een onderpand te zijn van

Gods beschermende tegenwoordigheid in hun midden. Na hun Uittocht uit Egypte heeft God op

de Sinaï de vorm van de nieuwe Ark die zij moesten maken er van nauwkeurig beschreven

(Ex. 25:10/22) (Ex. 37:1/9).   

  

        De koffer was bedekt of gesloten met wat men noemt het “verzoendeksel” met de betekenis:

deksel om God gunstig te stemmen ter bedekking van de zonden. De Latijnse vertaling luid

immers: propitiatorium. Dit deksel was van goud. Op elk van de twee lange einden verhief zich

het beeld van een kerub in gedreven goud, die de ruimte boven het deksel met hun horizontaal

vooruit gestrekte vleugelen omgaven. In deze ruimte, als het ware door de vier vleugelen

omsloten, troonde de onzichtbare God. Uit deze ruimte gaf Hij zijn orakels, kondigde zijn

wetten, voorschriften, verordeningen af, beantwoordde Hij de raadplegingen van Mozes, de 

ondergeschikte leiders en van het volk (Ex. 25:22) (Ex. 30:36) (Num. 7:89). Op dit verzoendeksel

gaf God soms zijn tegenwoordigheid te kennen door een lichtwolk die op het deksel verscheen

en met haar glans het Allerheiligste, vervulde, ook wel eens zo schitterend, dat de zondige mens

het niet verdragen kon (I Kon. 8:10/11) (II Kron. 5:13/14).

 

 

 

Reconstrukties van de Ark, naar Egyptisch model: de kerubs in staande houding (a) en kerubs in

half zittende,half knielende houding (b).

       

De vraag rijst in welke houding men zich de kerubijnen moet voorstellen? Deze houding zal zeker

iets te maken gehad hebben met die van de figuren die men op de Godskoffer der Egyptenaren

voorgesteld ziet, duidelijk weergegeven op de tekeningen. Deze is ontleend aan een reconstructie

van de Israëlische Ark op grond van Egyptische afbeeldingen. (zie D.B. de schetsen bij het

woord Arche,k.917-918).

       

Deze voorstelling beantwoord geheel aan de volgende beschrijving uit Exodus, 37:1/9. “Daarna

maakte hij (dat is Besalel) een verzoendeksel van zuiver goud, twee en een halve el lang, en

anderhalve el breed. Aan de beide uiteinden van het verzoendeksel maakte hij twee gouden

kerubs in drijfwerk. Eén kerub sloeg hij uit aan het ene einde en een kerub aan het andere einde. De

kerubs spreidden hun vleugelen omhoog en overspanden met hun vleugels het verzoendeksel;

ze stonden tegenover elkander terwijl hun aangezichten naar het verzoendeksel gericht waren.”

       

In de tempel van Salomo stonden de kerubs in een andere houding, niet op de Ark, maar aan

weerszijden er naast, één aan elke kant en met het aangezicht naar het Heilige gekeerd. Zij

overschaduwden met twee van hun vleugels de Ark en hun andere vleugel spreidden zij uit naar

de wand van het Allerheiligste. De Ark op haar plaats stellend, schoof men deze onder de twee

binnenste vleugels. Terwijl de twee kleine kerubs uit de tijd voor Salomo God eerbiedig

omringden en aanbaden, schenen de kerubs in Salomo’s tempel de Ark eerder te willen

verdedigen tegen aanranders van buiten. De twee buitenste vleugels reikten tot de wanden, de

twee binnenste raakten elkander (I Kon. 6:23/28) (I Kon. 8:6/11) (II Kron. 3:10/13)

(II Kron. 5:7/10).

       

De houding van de kerubs in de tempel van Zerobabel na de Babylonische gevangenschap is

onbekend. Volgens de geleerden zou er zelfs geen Ark, dus ook geen kerubs meer geweest zijn.

Volgens Katarina was er in het Allerheiligste een nagemaakte Ark. En inderdaad, hoe

verklaart men dan dat de hogepriester elk jaar op de verzoendag het Allerheiligste moest betreden

om er rituele ceremoniën uit te voeren; onder meer moest hij met het bloed van de geslachte stier

zeven maal het verzoendeksel bevochtigen en deze handeling met het bloed van een bok herhalen;

de eerste besprenkeling geschiedde tot uitboeting en voldoening voor eigen zonden, de tweede

voor die van het volk, of zou sedert de ballingschap dit gebruik, deze verplichting, dit 

wetsvoorschrift niet meer van tel geweest zijn.

       

Kort voor de Babylonische gevangenschap kondigde de profeet Jeremias aan dat de Verbondsark

weldra haar taak vervuld zou hebben en verdwijnen (Jer. 3:16). De profeet zelf moest er voor

zorgen dat ze verdween. Op Gods bevel liet hij haar wegbrengen op de berg Nebo, vanwaar

Mozes, alvorens te sterven het land van Belofte in geheel zijn uitgestrektheid aanschouwd had.

Hij verborg er de Ark met nog andere voorwerpen in een grot. Deze werd dicht gemaakt en

de ingang verborgen en onvindbaar gemaakt; de Ark zou niet meer teruggevonden worden,

voorspelde de profeet, totdat God zijn volk weer zou verzamelen en het barmhartigheid bewijzen

(II Makk. 2:4/8). Hierna spreekt de Heilige Schrift niet meer van de Ark en de exegeten besluiten

hier uit dat er in de tempel van Zerobabel geen Ark meer geweest is.  Over deze tempel weten wij

feitelijk zoveel als niets, dus evenmin over een nagemaakte Ark die er zou in gestaan hebben. Dus 

ook nutteloos vragen te stellen in verband met de houding van de kerubs. De mededeling van

Katarina hierover is zeer duister, onzeker, misschien foutief. Ze luidt: “De kerubs waren niet op

de Ark zelf geplaatst maar op een versiering op de Ark, en wel met de aangezichten naar buiten;

hun vleugelen raakten elkander.” Dat de kerubs niet op het deksel zelf, maar op een versiering

zaten kan men aannemen, want in D.B.Arche,k.81,816-817, vindt men een afbeelding waarbij de

kerubs op een lage zetel zitten. Hoe verstaan moeten worden de woorden, met hun aangezichten

naar buiten, is minder duidelijk, ten ware men de veronderstelling zou maken dat de Ark

overdwars stond en de engelen op de uiteinden gezeten waren en hun aangezicht naar het Heilige

gekeerd hadden. Deze proeve van verklaring is misschien niet zo slecht, aangezien Katarina hen

vergelijkt met de engelen van Jezus graf die elk op een uiteinde van de lijkbank gezeten waren.

Wij ontkennen geenszins dat hier wel een fout ingeslopen kan zijn.

       

Deze uitweiding over de Ark is hier ook niet slecht geplaatst, omdat de Ark met de troon van God

op het deksel een voorspel was van Gods verblijf onder ons in de Eucharistie. Zoals God toen

onder zijn volk verbleef op een heel bijzondere wijze om het te helpen, te beschermen, de

gebeden te verhoren, zo verblijft de Eucharistische Christus ook nu onder ons, niet op een Ark,

maar in de tabernakelen. Deze tegenwoordigheid begon aanstonds na het laatste

Avondmaal en ze hield nooit meer op. Ze werd door Katarina reeds meermalen vermeld en zal het

hierna nog dikwijls worden. Daarom is hier deze uitweiding niet overtollig (A.27).

 

'